ECLI:NL:GHSHE:2001:AD9303

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
3 september 2001
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
98/00860
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Belastingaanslag en bestemmingswijzigingswinst in landbouwbedrijf

In deze zaak gaat het om een belastingaanslag die is opgelegd aan belanghebbende, die tot 30 april 1995 een landbouwbedrijf dreef in maatschapsverband. Na zijn uittreding uit de maatschap heeft hij een perceel grond overgedragen aan de gemeente in ruil voor een ander perceel. De Inspecteur heeft het belastbaar inkomen van belanghebbende vastgesteld op f 274.875,--, waarbij hij rekening hield met de bestemmingswijzigingswinst. Belanghebbende is in beroep gegaan tegen deze aanslag, waarbij hij betoogde dat de winst uit de bestemmingswijziging niet onder de landbouwvrijstelling valt.

Tijdens de mondelinge behandeling op 11 april 2001 heeft het Hof de argumenten van beide partijen gehoord. Belanghebbende stelde dat de grond tot zijn ondernemingsvermogen bleef behoren, ondanks de verkoop aan de gemeente. Het Hof oordeelde dat de grond niet buiten het kader van de uitoefening van een landbouwbedrijf zou worden aangewend, en dat er dus geen sprake was van bestemmingswijzigingswinst. Het Hof vernietigde de uitspraak van de Inspecteur en stelde het belastbaar inkomen vast op f 208.901,--, met een deel dat belast moest worden tegen het bijzondere tarief.

Het Hof heeft de Inspecteur ook veroordeeld in de proceskosten van belanghebbende, die zijn vastgesteld op f 2.130,--. De uitspraak van het Hof benadrukt de noodzaak om de context van de landbouwactiviteiten in overweging te nemen bij het bepalen van de belastingaanslag en de toepassing van de landbouwvrijstelling.

Uitspraak

BELASTINGKAMER
Nr. 98/00860
HET GERECHTSHOF TE 's-HERTOGENBOSCH
U I T S P R A A K
Uitspraak van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch, eerste meervoudige Belastingkamer, op het beroep van X te Z tegen de uitspraak van het hoofd van de eenheid Particulieren/Ondernemingen te Y van de rijksbelastingdienst hierna:(de Inspecteur) op het bezwaarschrift betreffende de hem opgelegde aanslag in de inkomstenbelasting en premies volksverzekeringen voor het jaar 1995.
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1. De aanslag is berekend naar een belastbaar inkomen van
f 274.875,--.
Na bezwaar is de Inspecteur - onder handhaving van het belastbaar inkomen - bij de bestreden uitspraak tegemoetgekomen aan het bezwaar van belanghebbende inzake het bedrag waarop het tarief van artikel 57, lid 2, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 (hierna: de Wet) diende te worden toegepast.
Belanghebbende is van deze uitspraak in beroep gekomen bij het Hof.
De Inspecteur heeft een vertoogschrift ingediend.
1.2. De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad in raadkamer ter zitting van het Hof van 11 april 2001 te
's-Hertogenbosch.
Aldaar zijn verschenen en gehoord belanghebbende, alsmede de Inspecteur.
De Inspecteur en de gemachtigde hebben ieder voorafgaande aan de zitting aan het Hof en aan de wederpartij een pleitnota doen toekomen. Met goedvinden van partijen wordt deze pleitnota geacht ter zitting te zijn voorgedragen.
De inhoud van deze pleitnota's moet als hier ingelast worden aangemerkt.
2. Feiten
Het Hof stelt op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting, als tussen partijen niet in geschil dan wel door een der partijen gesteld en door de wederpartij niet of onvoldoende weersproken, de volgende feiten vast.
2.1. Belanghebbende dreef tot 30 april 1995 in maatschapsverband met A en B C een landbouwbedrijf.
Op 30 april 1995 - in het boekjaar 1994/1995 - is belanghebbende uit de maatschap getreden; hij heeft toen zijn bedrijf gestaakt en zijn maatschapsdeel overgedragen aan de andere maten.
Tot het persoonlijk (buitenvennootschappelijk) bedrijfsvermogen van belanghebbende behoorde een perceel grond kadastraal bekend gemeente D (hierna: de gemeente), sectie S. 36, groot 1.00.23 hectare, dat door hem in het kader van zijn landbouwbedrijf werd gebruikt. In de maand september 1995 is belanghebbende met de gemeente overeengekomen dit perceel aan haar over te dragen; in ruil daarvoor verkreeg hij het perceel kadastraal bekend gemeente D, sectie S. 235, groot 2.46.84 hectare.
2.2. Eerstgenoemd perceel grond is gelegen in een gebied dat door de gemeente is bestemd voor de vestiging van een glastuinbouwgebied (bestemmingsplan E). De gemeente werkt sinds 1988 aan de realisatie van dit bestemmingsplan.
Zij heeft ter uitvoering van de werkzaamheden een commanditaire vennootschap onder de naam E C.V.
opgericht, waaraan ook F realisatie B.V. deelneemt.
De gemeente heeft de economische eigendom van de door haar in "E" verworven gronden aan de C.V. overgedragen; de C.V. maakt het gebied geschikt voor glastuinbouw en verkoopt de grond aan tuinders. Deze zullen de grond in hoofdzaak gebruiken als ondergrond van de aan te brengen substraat, te weten matten van steenwol, waarin de planten wortelen.
2.3. De Inspecteur heeft het belastbaar inkomen als volgt berekend: waarde in het economisch verkeer van
het afgestane perceel: 24.684 x f 4.50,-- = f 111.078,--
waarde in het economisch verkeer bij
agrarische bestemming van
het afgestane perceel: 10.023 x f 4.50,-- = f 45.104,--
----------
bestemmingswijzigingswinst f 65.974,--
aangeven belastbaar inkomen f 201.151,--
meer winst door pachtersvoordeel f 7.750,-- meer winst door bestemmingswijzigingswinst f 65.974,--
----------
vastgesteld belastbaar inkomen f 274.875,--.
3. Het geschil, de standpunten en conclusies van partijen
3.1. Tussen partijen is in geschil het antwoord op de vraag
of in casu sprake is van niet onder de landbouwvrijstelling van artikel 8, lid 1, aanhef en onderdeel b, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 (hierna: de Wet) vallende zogenoemde bestemmingswijzigingswinst.
3.2. Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden welke door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken. Zij hebben daaraan ter zitting geen nieuwe argumenten toegevoegd.
3.3. Partijen zijn het erover eens dat, indien belanghebbende gelijk krijgt, de uitspraak moet worden vernietigd en de aanslag moet worden vastgesteld op één berekend naar een belastbaar inkomen van f 208.901,--, waarvan
een bedrag groot f 70.302,-- dient te worden belast naar het bijzonder tarief van artikel 57, lid 2, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964, en dat, indien de Inspecteur gelijk heeft, zijn uitspraak moet worden bevestigd.
4. Overwegingen omtrent het geschil
4.1. Het onderhavige perceel grond is tot 30 april 1995 gebruikt in het kader van de uitoefening van het landbouwbedrijf door belanghebbende; op die datum was
bekend dat de gemeente in het grondgebied van het bestemmingsplan E - waarin het perceel is gelegen - een glastuinbouwgebied wilde vestigen.
Kennelijk heeft belanghebbende na zijn uittreding uit de maatschap en de verkoop van zijn aandeel de grond aangehouden in afwachting van een geschikte gelegenheid tot verkoop, in casu aan de gemeente, zodat de grond tot aan de sub 2.1 genoemde grondruil tot zijn ondernemingsvermogen is blijven behoren.
De stelling van de Inspecteur dat de grond op 30 april 1995 naar privé is overgebracht, moet dan ook worden verworpen.
4.2. In de maand september 1995 is belanghebbende vorenbedoelde grondruil met de gemeente overeengekomen. Het Hof acht aannemelijk dat de gemeente, c.q. E C.V. het perceel grond van belanghebbende heeft verworven met geen ander doel dan het geschikt te maken voor de uitoefening van de glastuinbouw en het - indien zich een koper aandient - aan deze te verkopen, waarna het voor de uitoefening van de glastuinbouw zal worden gebezigd.
4.3. Ingevolge artikel 8, lid 3, van de Wet wordt onder landbouwbedrijf mede begrepen een bedrijf dat is gericht
op het voortbrengen van producten van tuinbouw.
Onder "tuinbouw" in de zin van genoemd artikel dient naar het oordeel van het Hof glastuinbouw mede te worden verstaan, ook
indien deze plaatsvindt in de vorm van substraatteelt. Steun voor dit oordeel is te vinden in de navolgende passage uit de Memorie van Toelichting op de Wet van 27 maart 1986, Stb. 135, blz. 7:
"Daarbij gaat het niet alleen om bedrijven die bodemcultuur in de open lucht of als glascultuur toepassen door bouwland als voedingsbodem te gebruiken, doch ook om bedrijven die gebruik maken van een andere voedingsbodem, bijvoorbeeld van kweektabletten.".
4.4. In de omstandigheden van het onderhavige geval kan niet worden gezegd dat het perceel grond voortaan of waarschijnlijk binnenkort buiten het kader van de uitoefening van een landbouwbedrijf zal worden aangewend; een bestemmingswijziging doet zich alsdan niet voor, zodat ook geen sprake kan zijn van het behalen van zogenoemde bestemmingswijzigingswinst.
Aan dit oordeel kan in de gegeven omstandigheden niet afdoen dat het perceel grond is verkocht aan de gemeente - c.q. de C.V. waaraan zij deelnam - die zelf geen landbouwbedrijf uitoefent, nu de verwerving van de grond door de gemeente, de overdracht van de economische eigendom aan de C.V. en de door de C.V. aan de grond verrichte handelingen uitsluitend dienstbaar zijn aan de verwezenlijking van het sub 4.2 geformuleerde doel, waardoor de grond - blijvend - binnen het kader van de uitoefening van een landbouwbedrijf zal worden aangewend.
4.5. Uit het vorenoverwogene volgt dat het gelijk aan de zijde van belanghebbende is. De bestreden uitspraak kan derhalve niet in stand blijven.
5. Proceskosten
Het Hof acht termen aanwezig de Inspecteur te veroordelen in de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van zijn beroep bij het Hof redelijkerwijs heeft moeten maken.
Het Hof stelt deze kosten vast op 2 punten x f 710,-- maal
wegingsfactor 1,5 ofwel f 2.130,--.
6. Beslissing
Het Hof vernietigt de bestreden uitspraak, vermindert de aanslag tot één berekend naar een belastbaar inkomen van
f 208.901,--, waarvan een bedrag van f 70.302,--, verminderd met f 44.349,-- en met de belastingvrije som van f 6.074,-- ofwel f 19.879,--, dient te worden belast naar het tarief van artikel 57, lid 2, van de Wet, gelast dat de Inspecteur aan belanghebbende vergoedt het door deze gestorte griffierecht ten bedrage van f 80,--, veroordeelt de Inspecteur in de proceskosten van belanghebbende tot een bedrag van f 2.130,--, en wijst de Staat der Nederlanden aan als de rechtspersoon die de kosten moet vergoeden.
Aldus vastgesteld op 3 september 2001 door A. Bijlsma, voorzitter, J.Th. Simons en H.E. Koning, in tegenwoordigheid van J.W.J. van der Heijden, waarnemend-griffier, en op die dag in het openbaar uitgesproken.
Aangetekend in afschrift aan partijen verzonden
op: 3 september 2001