BELASTINGKAMER
Nr. 98/02029
HET GERECHTSHOF TE 's-HERTOGENBOSCH
PROCES-VERBAAL MONDELINGE UITSPRAAK
Uitspraak van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch, tweede enkelvoudige Belastingkamer, op het beroep van mevrouw L. te L (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van het Hoofd van de eenheid Particulieren Heerlen van de rijksbelastingdienst (hierna: de Inspecteur) op haar bezwaarschrift betreffende de haar voor het jaar 1995 opgelegde aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen.
De mondelinge behandeling
De mondelinge behandeling van de zaak heeft met gesloten deuren plaatsgevonden ter zitting van het Hof van 16 oktober 2001 te
's-Hertogenbosch. Aldaar is toen, namens de Inspecteur, verschenen en gehoord de heer drs. H., verbonden aan de hiervoor genoemde eenheid van de rijksbelastingdienst.
Na behandeling van de zaak heeft het Hof heden, 30 oktober 2001, de volgende mondelinge uitspraak gedaan.
Het Hof bevestigt de bestreden uitspraak.
1. Belanghebbende is geboren in 1952 en heeft de Oostenrijkse nationaliteit. Aanvankelijk woonde zij in Oostenrijk. Zij heeft daar van 1971 tot in 1988 gewerkt als ambtenaar (“Beamte”) bij de gemeente Wenen. Zij heeft deze werkzaamheden gestaakt met ingang van 1 februari 1988 wegens arbeidsongeschiktheid. Sindsdien ontvangt zij wegens die arbeidsongeschiktheid een uitkering van de gemeente Wenen, genaamd “Ruhegenusz”. Deze uitkering berust op de Pensionsordnung 1966, een door de “Wiener Landtag” vastgestelde “Landesgesetz”. Belanghebbende is op 28 maart 1988 in Nederland komen wonen. Zij woonde daar ook in het onderhavige jaar 1995.
2. Het geschil gaat over de vraag of de Inspecteur over het jaar 1995 terecht premie voor de Nederlandse volksverzekeringen heeft geheven over belanghebbendes premie-inkomen, dat wat de baten betreft uitsluitend uit haar Oostenrijkse uitkering bestaat.
3. Enkel naar Nederlands nationaal recht beoordeeld was belanghebbende in het jaar 1995 verplicht verzekerd en daarmee ook premieplichtig voor de volksverzekeringen. Zij woonde toen in Nederland en werd niet van de verzekering uitgesloten door een van de bepalingen uit het Besluit uitbreiding en beperking kring verzekerden volksverzekeringen 1989, Stb. 164 (hierna: het Besluit). Haar verzoek om vrijstelling op grond van het bepaalde in artikel 24 van het Besluit is door de Sociale Verzekeringsbank afgewezen. Het is niet aan de rechter in belastingzaken om een oordeel te geven over de juistheid van deze beslissing van de Sociale Verzekeringsbank (zie HR 25 juli 2000, BNB 2001/16). De vrijstellingsregeling uit artikel 23 van het Besluit, die alleen geldt voor de AWBZ, kan in dit geval niet worden toegepast, nu gesteld noch gebleken is dat belanghebbende recht heeft op medische zorg op grond van de Oostenrijkse wetgeving.
4. De verplichte verzekering van belanghebbende op grond van het Nederlandse nationale recht wordt niet verhinderd door de EG-Verordening 1408/71 (hierna: de verordening). Volgens het bepaalde in artikel 2, derde lid, is deze verordening op ambtenaren slechts van toepassing voor zover zij onderworpen zijn of geweest zijn aan de wettelijke regelingen van een lidstaat waarop de verordening van toepassing is. In artikel 4, vierde lid, van de verordening was in het onderhavige jaar 1995 bepaald dat zij niet van toepassing is op bijzondere regelingen voor ambtenaren of met hen gelijkgestelden. De Weense Pensionsordnung 1966 is blijkens het bepaalde in paragraaf 1 onderdeel (2), in samenhang met paragraaf 2 onderdeel (1) daarvan, rechtstreeks van toepassing op een bepaalde categorie ambtenaren, namelijk -op een enkele uitzondering na- alle ambtenaren die in een publiekrechtelijke dienstbetrekking staan tot de gemeente Wenen. De tekst van de Pensionsordnung 1966 geeft geen aanwijzingen dat zij aansluit bij het algemene stelsel van nationale zekerheid in Oostenrijk. Op grond van deze karaktertrekken van de Pensionsordnung moet naar het oordeel van het Hof worden aangenomen dat zij een bijzondere regeling voor ambtenaren vormt in de zin van artikel 4, vierde lid, van de verordening. Het Hof wijst in dit verband op het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen van 22 november 1995 in de zaak nr. C-443/93, Vougioukas, Jur. 1995, blz. I-4033 e.v. (r.o. 27). Nu is gesteld noch gebleken dat belanghebbende in Oostenrijk onderworpen is of geweest is aan enige andersoortige sociale zekerheidsregeling, moet ervan worden uitgegaan dat de verordening op haar niet van toepassing is.
5. Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat er sprake is van een met artikel 26 IVBPR strijdige discriminatie van ambtenaren. Het Hof begrijpt deze stelling aldus dat belanghebbende overeenkomstige toepassing bepleit van de regels die de verordening kent voor werknemers. Uit het hiervoor genoemde arrest Vougioukas (r.o. 36) blijkt dat een ambtenaar met betrekking tot een tijdvak waarin de verordening als gevolg van het bepaalde in artikel 4, vierde lid, daarvan nog niet op hem of haar van toepassing was, in rechte alleen een beroep kan doen op de artikelen 48 tot en met 51 (thans de artikelen 39 tot en met 42) van het EG-verdrag, voor zover deze verdragsbepalingen rechtstreeks toepasbaar
zijn zonder nadere uitwerking in coördinatiemaatregelen van de Raad van de Europese Gemeenschappen. Analoge toepassing van de verordening, die juist zo’n coördinatiemaatregel vormt, wordt daarmee uitgesloten. Het Hof wijst er nog op dat de Hoge Raad in zijn arrest van 6 juni 2001, BNB 2001/304, evenmin ruimte zag voor analoge toepassing van de verordening op een ambtenaar.
6. Wat betreft de rechtstreekse toepassing van de regels over het vrije personenverkeer is het Hof van oordeel dat de onderhavige premieheffing daardoor niet wordt verhinderd. Een directe of indirecte discriminatie naar nationaliteit is hier niet aan de orde. Naar het oordeel van het Hof is er evenmin sprake van een feitelijke belemmering van het vrije verkeer door Nederland, indien dit land het inkomen van een ingezetene, met inbegrip van een uitkering uit een andere lidstaat, in de premieheffing voor de sociale verzekeringen betrekt.
7. Het Hof heeft nog ambtshalve stilgestaan bij de vraag of de onderhavige premieheffing verenigbaar is met het Europees verdrag inzake sociale zekerheid van 14 december 1972, Trb. 1976, 158, en Trb. 1983, 135, en met de Overeenkomst tussen Nederland en Oostenrijk inzake sociale zekerheid van 7 maart 1974, Trb. 1974, 77. Daarbij zou in de eerste plaats gedacht kunnen worden aan de bepalingen over de toepasselijke wetgeving in Titel II van beide regelingen. Die bepalingen geven echter geen antwoord op de vraag van welke staat de wetgeving moet worden toegepast op iemand als belanghebbende, die haar beroepswerkzaamheden definitief heeft gestaakt. Deze bepalingen beletten derhalve niet dat de Nederlandse socialeverzekeringswetgeving op haar wordt toegepast. Verder kan uit geen van beide internationale regelingen een algemene regel worden afgeleid, die aan de staat waarin een uitkeringsgerechtigde woonachtig is, verbiedt om van deze persoon wegens het enkele feit dat hij of zij daar woonachtig is premies te heffen ter dekking van de kosten van prestaties die ten laste van een orgaan van een andere overeenkomstsluitende staat komen. Met name ontbreekt in deze regelingen een bepaling die overeenkomt met artikel 33, eerste lid, van EG-verordening 1408/71.
8. Nu het gelijk aan de zijde van de Inspecteur is en bijzondere omstandigheden zijn gesteld noch gebleken, acht het Hof geen termen aanwezig de Inspecteur te veroordelen tot vergoeding van de door belanghebbende gemaakte proceskosten.
De Inspecteur heeft ter zitting verklaard geen aanspraak te maken op vergoeding van proceskosten als bedoeld in artikel 5a van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken.
9. Gelet op al het vorenstaande moet worden beslist als eerder vermeld.
Waarvan is opgemaakt dit proces-verbaal.
Aldus vastgesteld op 30 oktober 2001 door M.W.C. Feteris, lid van voormelde Kamer, en op die datum in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van Th.A.J. Kock, waarnemend-griffier.
Aangetekend in afschrift aan partijen verzonden op: 12 november 2001
Het aanwenden van een rechtsmiddel:
U kunt binnen vier weken na de verzenddatum van deze uitspraak dit gerechtshof schriftelijk verzoeken de mondelinge uitspraak te vervangen door een schriftelijke (Postadres: Postbus 70583, 5201 CZ 's-Hertogenbosch).
Voor het verkrijgen van een schriftelijke uitspraak bedraagt het griffierecht voor belanghebbende fl. 150,=.
Het bestuursorgaan is voor het verkrijgen van een schriftelijke uitspraak eveneens een griffierecht van fl. 150,= verschuldigd.
De vervanging van een mondelinge uitspraak door een schriftelijke strekt ertoe de mondelinge uitspraak in een andere vorm vast te leggen. Het gerechtshof mag daarbij de gedane uitspraak niet aan een heroverweging onderwerpen.
Uitsluitend tegen een schriftelijke uitspraak van het gerechtshof staat beroep in cassatie open bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarvoor is eveneens een griffierecht verschuldigd. Het ter verkrijging van een schriftelijke uitspraak betaalde griffierecht wordt door de griffier van de Hoge Raad in mindering gebracht op het voor beroep in cassatie verschuldigde recht.