ECLI:NL:GHSHE:2001:AD5312

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
22 oktober 2001
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
20.001021.00
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • M. van Schaik-Veltman
  • A. Lo-Sin-Sjoe
  • J. de Jonge
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen vonnis politierechter inzake vernieling en niet voldoen aan ambtelijk bevel

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 22 oktober 2001 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de politierechter in de arrondissementsrechtbank te 's-Hertogenbosch. De verdachte was in eerste aanleg veroordeeld voor meerdere strafbare feiten, waaronder het opzettelijk en wederrechtelijk vernielen van eigendommen van het Ministerie van Defensie en het niet voldoen aan een ambtelijk bevel. De verdediging voerde aan dat de vervolging inbreuk maakte op het recht op vrije meningsuiting en vrijheid van geweten, en dat er sprake was van een schending van het gelijkheidsbeginsel. Het hof verwierp deze argumenten en oordeelde dat de vervolging niet willekeurig was en dat het openbaar ministerie de vrijheid heeft om te besluiten tot vervolging. Het hof concludeerde dat het recht op een openbare behandeling binnen een redelijke termijn niet was geschonden, ondanks de lange duur van de procedure. De verdachte werd uiteindelijk veroordeeld tot het verrichten van tachtig uren onbetaalde arbeid in plaats van een gevangenisstraf van zes weken. Het hof verklaarde de verdachte strafbaar voor de bewezenverklaarde feiten en wees de vorderingen van de benadeelde partij af, omdat niet was aangetoond dat deze persoonlijk schade had geleden.

Uitspraak

parketnummer : 20.001021.00
uitspraakdatum : 22 oktober 2001
tegenspraak
GERECHTSHOF TE 's-HERTOGENBOSCH
A R R E S T
gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de politierechter in de arrondissementsrechtbank te
's-Hertogenbosch van 11 november 1999 in de gevoegde strafzaken, aangebracht onder de parketnummers 01/050437-98, 01/050165-99, 01/050219-99, 01/050230-99 en 01/050231-99 tegen:
[naam verdachte],
[geboortedatum en plaats],
[woonplaats]
Het hoger beroep
De verdachte heeft tijdig tegen genoemd vonnis hoger beroep ingesteld.
Het onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep.
Het hof heeft kennis genomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen van de zijde van de verdachte naar voren is gebracht.
De ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie in zijn strafvervolging
De raadsman van de verdachte heeft bepleit dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk dient te worden verklaard in zijn vervolging, omdat, naar hij stelt:
a. door de vervolging inbreuk wordt gemaakt op het recht van de verdachte op vrije meningsuiting;
b. door de vervolging inbreuk wordt gemaakt op vrijheid van geweten van verdachte;
c. er sprake is van strijd met het "fairnessbeginsel";
d. het in artikel 6 EVRM bedoelde recht van verdachte op een openbare behandeling van de strafzaak binnen een redelijke termijn is geschonden.
Het hof verwerpt dit beroep op niet-ontvankelijkheid op de volgende gronden:
Hetgeen door de raadsman onder a en b is aangevoerd berust op het rechtens onjuiste uitgangspunt dat het recht op vrije meningsuiting en het recht op vrijheid van geweten op geen enkele wijze zouden mogen worden beperkt en miskent dat aan die rechten geen ontoelaatbare afbreuk wordt gedaan door bij de wet voorziene verboden of geboden ter bescherming van de openbare orde of rechten en vrijheden van anderen. Derhalve valt niet in te zien waarom het openbaar ministerie verdachte voor de haar verweten strafbare feiten niet zou mogen vervolgen.
Het sub c gestelde behelst blijkens de toelichting van de raadsman in zijn pleidooi het verwijt dat het "niet eerlijk" is dat verdachte wordt vervolgd, terwijl niet tot vervolging wordt overgegaan van "diegenen die verantwoordelijk zijn voor de -volgens verdachte onrechtmatige - kernwapenpolitiek".
Voor zover de raadsman hiermee een beroep op het gelijkheidsbeginsel beoogt te doen, dient dit te worden verworpen, reeds omdat door hem geen situatie wordt gesteld waarin de een niet en de ander wel voor eenzelfde feitencomplex wordt vervolgd.
Nog afgezien van het feit dat door de raadsman niet feitelijk is onderbouwd welke strafbare feiten (door wie gepleegd?) door het openbaar ministerie buiten vervolging zouden zijn gelaten, vindt voorts het standpunt van de raadsman dat daarin een grond zou zijn gelegen die aan vervolging van andere strafbare feiten in de weg staat geen steun in het recht. Het staat in beginsel ter vrije beoordeling van het openbaar ministerie om strafbare feiten al dan niet te vervolgen. Hetgeen door de raadsman is gesteld behelst geen feiten of omstandigheden op grond waarvan de vervolging van verdachte voor de haar ten laste gelegde feiten willekeurig of in strijd met enig ander te respecteren beginsel (zoals het gelijkheidsbeginsel) zou moeten worden geoordeeld.
Met betrekking tot het onder d bedoelde verweer stelt het hof voorop dat elke verdachte recht heeft op een openbare behandeling van zijn zaak binnen een redelijke termijn. Dit recht strekt ertoe te voorkómen dat een verdachte langer dan redelijk is onder de dreiging van een strafvervolging zou moeten leven.
Deze termijn vangt aan op het moment dat vanwege de Staat jegens verdachte een handeling is verricht waaruit verdachte heeft opgemaakt en redelijkerwijs heeft kunnen opmaken dat het openbaar ministerie het ernstig voornemen had tegen haar een strafvervolging in te stellen. In het onderhavige geval moet de termijn worden gerekend vanaf 6 augustus 1998, de datum waarop verdachte terzake van de oudste thans aan haar verweten feiten door de Koninklijke Marechaussee werd aangehouden en als verdachte werd verhoord. De daarop volgende strafvervolging voltrok zich, samengevat, als volgt. Op 24 september 1999 is verdachte terzake van die feiten gedagvaard om op 11 november 1999 te verschijnen voor de politierechter te 's-Hertogenbosch. Die dagvaarding is op 4 oktober 1999 aangeboden aan het adres [straat en plaats ], op welk adres verdachte blijkens mededeling van de afdeling bevolking van de gemeente [naam gemeente ] op de dag van aanbieding stond ingeschreven. De dagvaarding kon op dat adres echter niet uitgereikt worden omdat daar niemand werd aangetroffen. Omdat de dagvaarding in de daaropvolgende periode van 8 dagen niet op het postkantoor is afgehaald, is deze op 27 oktober 1999 betekend aan de griffier van de rechtbank te 's-Hertogenbosch, waarna deze de dagvaarding op die datum als gewone brief heeft verzonden aan het hiervoor vermelde adres van verdachte. Tegen het vonnis van de politierechter van 11 november 1999 heeft de verdachte diezelfde dag hoger beroep ingesteld. Op 5 juli 2001 is verdachte door de advocaat-generaal gedagvaard om op 8 oktober 2001 in hoger beroep voor het hof te verschijnen, welke dagvaarding op 12 juli 2001 aan verdachte werd uitgereikt.
Naar het oordeel van het hof is het recht op een openbare behandeling binnen een redelijke termijn hier niet geschonden. De termijn gedurende welke verdachte onder de dreiging van een strafvervolging heeft doorgebracht, met name die na het instellen van het hoger beroep, is weliswaar aan te merken als lang, maar noch in zijn geheel noch in zijn afzonderlijke onderdelen als onredelijk lang.
Bij dit oordeel heeft het hof rekening gehouden met de omstandigheden van het geval, waaronder begrepen de processuele houding van verdachte, de aard en ernst van het ten laste gelegde, de vraag of verdachte al dan niet preventief is gedetineerd en de mate van voortvarendheid waarmee deze strafzaak door de justitiële autoriteiten is behandeld. Voor wat betreft de strafvervolging in eerste aanleg merkt het hof nog op dat aangenomen kan worden dat door het grote aantal door verdachte in de periode van ruim een jaar na 6 augustus 1998 gepleegde feiten, terzake waarvan telkens proces-verbaal werd ingezonden aan het parket van de officier van justitie te 's-Hertogenbosch, het uitbrengen van de dagvaarding terzake van vorenbedoelde oudste feiten enige tijd is opgehouden, onder meer om proceseconomische redenen, opdat de jongere feiten, waarvan het laatste dateert van 9 augustus 1999, gelijktijdig ter terechtzitting van de politierechter van 11 november 1999 behandeld konden worden.
Het vonnis waarvan beroep
Het beroepen vonnis zal worden vernietigd, omdat het hof tot een andere bewezenverklaring komt dan de eerste rechter.
De tenlastelegging
Aan de verdachte is ten laste gelegd: PRO MEMORIE.
Voor zover in de tenlastelegging schrijffouten voorkomen, zijn die in deze weergave van de tenlastelegging door het hof verbeterd. De verdachte is door deze verbetering niet in de verdediging geschaad.
De bewezenverklaring
Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het bij inleidende dagvaardingen onder de hiervoor vermelde parketnummers tenlastegelegde heeft begaan, met dien verstande,
voor wat betreft parketnummer 01/050437-98:
1.
dat zij op [datum] te [plaatsnaam], opzettelijk en wederrechtelijk een (deel van) een hekwerk van het militaire complex "de Stinkhoek", toebehorende aan het Ministerie van Defensie, heeft vernield.
2.
dat zij op [datum] te [plaatsnaam], opzettelijk niet heeft voldaan aan een bevel of een vordering, krachtens artikel 461 Wetboek van Strafrecht gedaan door wachtmeester der 1e klasse van de Koninklijke Marechaussee, M.L.P.M. van Elk, die was belast met en bevoegd verklaard tot het opsporen en onderzoeken van strafbare feiten, immers heeft verdachte toen en daar opzettelijk, nadat deze ambtenaar haar had bevolen, althans van haar had gevorderd, uit een op het defensie-terrein "Stinkhoek" staande Ascon-mast te komen, geen gevolg gegeven aan dit bevel of die vordering.
3.
dat zij op [datum] te [plaatsnaam], opzettelijk en wederrechtelijk (een deel van) een hekwerk van het militaire complex "Stinkhoek", toebehorende aan het Ministerie van Defensie, heeft vernield.
4.
dat zij op [datum] te [plaatsnaam], opzettelijk en wederrechtelijk (een deel van) een hekwerk van vliegbasis Volkel, toebehorende aan het Ministerie van Defensie, heeft vernield.
voor wat betreft parketnummer 01/050165-99:
dat zij op [datum] te [plaatsnaam], opzettelijk en wederrechtelijk (een deel van) een hekwerk van vliegbasis Volkel, toebehorende aan het Ministerie van Defensie, heeft vernield.
voor wat betreft parketnummer 01/050219-99:
dat zij op [datum] te [plaatsnaam], opzettelijk en wederrechtelijk (een deel van) een hekwerk van vliegbasis Volkel, toebehorende aan het Ministerie van Defensie, heeft vernield.
voor wat betreft parketnummer 01/050230-99:
dat zij op [datum] te [plaatsnaam], opzettelijk en wederrechtelijk het (binnen)hekwerk van de vliegbasis Volkel en een deel van de bestrating op de vliegbasis Volkel, toebehorende aan het Ministerie van Defensie, heeft vernield en/of beschadigd.
voor wat betreft parketnummer 01/050231-99:
dat zij op [datum] te [plaatsnaam], opzettelijk en wederrechtelijk een gevechtsopstelling op de vliegbasis Volkel, in elk geval enig goed, toebehorende aan het Ministerie van Defensie, heeft beschadigd.
Het hof acht niet wettig en overtuigend bewezen hetgeen aan de verdachte meer of anders ten laste is gelegd dan hierboven als bewezen is aangenomen, zodat de verdachte daarvan moet worden vrijgesproken.
De door het hof gebruikte bewijsmiddelen
PRO MEMORIE
De bijzondere overwegingen omtrent het bewijs
De beslissing dat het bewezenverklaarde door de verdachte is begaan berust op de feiten en omstandigheden als vervat in de hierboven bedoelde bewijsmiddelen, in onderlinge samenhang beschouwd.
Elk bewijsmiddel wordt slechts gebruikt tot bewijs van dat bewezenverklaarde feit waarop het, blijkens zijn inhoud, betrekking heeft.
De strafbaarheid van het bewezenverklaarde
De raadsman van de verdachte heeft verzocht verdachte te ontslaan van rechtsvervolging op grond van het ontbreken van materiële wederrechtelijkheid.
De raadsman heeft in dit verband, kort gezegd, gesteld dat verdachte door de haar - in het onderhavige hoger beroep en het tegelijk met dit hoger beroep behandelde hoger beroep in de zaak met parketnummer 20.001104.00- verweten strafbare feiten een einde beoogt te maken aan een handelen door de Staat in strijd met zijn internationale verplichtingen (het voeren van een beleid ten aanzien van kernwapens, dat niet verenigbaar is met het naar de beginselen en regels van internationaal humanitair recht ontoelaatbaar te achten gebruik van of dreiging met kernwapens). De raadsman heeft voorts betoogd dat verdachte op grond van het beginsel van Neurenberg een individuele verantwoordelijkheid heeft om zich voor de handhaving van het volkenrecht in te zetten en dat die verantwoordelijkheid dient te prevaleren boven de verantwoordelijkheid van verdachte tot naleving van nationale verplichtingen van gehoorzaamheid.
Met betrekking tot dit verweer overweegt het hof als volgt:
De verdachte heeft zowel ter terechtzitting in eerste aanleg als in hoger beroep verklaard dat zij de haar ten laste gelegde feiten heeft gepleegd om te protesteren tegen het militarisme en zich te verzetten tegen de kernwapenpolitiek van de Staat. Dat de haar verweten gedragingen gericht waren op een directe beëindiging van enige concrete onrechtmatige situatie en dat deze gedragingen een voor een dergelijke beëindiging bij uitstek en naar objectieve maatstaven geschikt middel waren, is door haar niet gesteld en ook overigens niet aannemelijk. Het beroep op het ontbreken van materiële wederrechtelijkheid dient dan ook te worden verworpen.
Er is ook overigens geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het bewezenverklaarde uitsluit.
De bij inleidende dagvaardingen onder parketnummer 01/050437-98 sub 1, 3 en 4, onder parketnummer 01/050165-99, onder parketnummer 01/050219-99, onder parketnummer 01/050230-99 en onder parketnummer 01/050231-99 tenlastegelegde en hiervoor bewezenverklaarde feiten zijn telkens als misdrijf voorzien en strafbaar gesteld bij artikel 350, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht.
Het bij inleidende dagvaarding onder parketnummer 01/050437-98 sub 2 tenlastegelegde en hiervoor bewezenverklaarde feit is als misdrijf voorzien en strafbaar gesteld bij artikel 184, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht.
Hetgeen bewezen is verklaard moet worden gekwalificeerd zoals hierna in de beslissing wordt vermeld.
De strafbaarheid van de verdachte
De raadsman van de verdachte heeft voorts bepleit, op dezelfde grond als waarop hij het beroep op het ontbreken van materiële wederrechtelijkheid heeft gedaan, dat de verdachte ontslagen dient te worden van rechtsvervolging, op grond van "overmacht, noodtoestand en een conflict van morele en publieke plichten".
Gelet op hetgeen daaromtrent onder "de strafbaarheid van het bewezenverklaarde" is overwogen en in aanmerking genomen het feit dat niet aannemelijk is geworden dat verdachte geen legale wegen openstonden voor het protest en verzet dat zij wilde uiten, verwerpt het hof ook dit verweer.
Er is ook overigens geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte uitsluit. De verdachte is derhalve strafbaar.
De redengeving van de op te leggen straf of maatregel
Bij de bepaling van de op te leggen straf is gelet op de aard en ernst van hetgeen bewezen is verklaard, op de omstandigheden waaronder het bewezen verklaarde is begaan en op de persoon van de verdachte, zoals een en ander uit het onderzoek ter terechtzitting naar voren is gekomen.
Het hof acht oplegging van een onvoorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van zes weken op zich genomen passend. Daarbij heeft het hof rekening gehouden met de ernst van het bewezenverklaarde in de verhouding tot andere strafbare feiten, zoals onder meer tot uitdrukking komt in het hierop gestelde wettelijke strafmaximum en in de straffen die voor soortgelijke feiten worden opgelegd. Voorts heeft het hof rekening gehouden met de omstandigheid dat de verdachte reeds vele malen eerder terzake soortgelijke strafbare feiten is veroordeeld.
In plaats van deze vrijheidsstraf zal het hof aan de verdachte echter het verrichten van onbetaalde arbeid ten algemenen nutte opleggen voor het hieronder te vermelden aantal uren. De verdachte heeft een daartoe strekkend aanbod gedaan en met de op te leggen straf ingestemd. Ook overigens is aan de wettelijke eisen voldaan.
De in de beslissing onder a tot en met e als zodanig te noemen in beslag genomen en nog niet teruggegeven voorwerpen, volgens eigen opgave aan de verdachte toebehorend, zijn vatbaar voor verbeurdverklaring. Daarbij heeft het hof rekening gehouden met de financiële draagkracht van de verdachte, voor zover daarvan ter terechtzitting is gebleken.
Uit het onderzoek ter terechtzitting is gebleken dat bedoelde voorwerpen voorwerpen zijn met betrekking tot dewelke de in de inleidende dagvaarding onder parketnummer 01/050437-98 sub 1 en 2 tenlastegelegde feiten zijn begaan, althans voorbereid of die tot het begaan van die feiten zijn vervaardigd en/of bestemd.
De in de beslissing onder f tot en met j als zodanig te noemen inbeslaggenomen en nog niet teruggegeven voorwerpen zijn eveneens vatbaar voor verbeurdverklaring.
Uit het onderzoek ter terechtzitting is niet kunnen worden vastgesteld aan wie deze voorwerpen toebehoren. Wel is daaruit gebleken dat de onder f, g en h genoemde voorwerpen voorwerpen zijn met betrekking tot dewelke het in de inleidende dagvaarding onder parketnummer 01/050230-99 tenlastegelegde en hiervoor bewezenverklaarde feit is begaan, dat het onder i genoemde voorwerp een voorwerp betreft met betrekking tot hetwelk het in de inleidende dagvaarding onder parketnummer 01/050219-99 tenlastegelegde en hiervoor bewezenverklaarde feit is begaan, en dat de onder j genoemde voorwerpen voorwerpen zijn met betrekking tot dewelke het in de inleidende dagvaarding met parketnummer 01/050437-98 onder 4 bewezenverklaarde is begaan, althans die tot het begaan van dat bewezenverklaarde misdrijf zijn bestemd.
Van hetgeen verder in beslag genomen en nog niet teruggegeven is, te weten een dames-snorfiets, merk SPARTA, type Met Confort, kleur groen, voorzien van het verzekeringsplaatje [nummer], een dubbele fietstas, merk PUR CANVAS, kleur blauw, en een kabelslot, zal de teruggave aan de verdachte worden gelast.
De vordering van de benadeelde partij
[naam], wonende te [woonplaats], heeft zich overeenkomstig het bepaalde in het Wetboek van Strafvordering in eerste aanleg in de strafzaak gevoegd als benadeelde partij en in de strafzaken met de parketnummers 01/050165-99, 01/050219-99, 01/050230-99 en 01/050231-99 vorderingen ingediend.
Deze voeging duurt, voor zover de gevorderde schadevergoedingen zijn toegewezen, van rechtswege voort in hoger beroep.
De vorderingen van de benadeelde partij strekken tot vergoeding van geleden schade.
Anders dan de eerste rechter is het hof van oordeel dat uit het onderzoek ter terechtzitting niet is gebleken dat [naam] persoonlijk schade heeft geleden als gevolg van de bewezenverklaarde feiten.
Nu uit de zich bij de stukken bevindende voegingsformulieren benadeelde partij evenmin genoegzaam blijkt dat [naam] deze vorderingen namens de benadeelde partij - blijkens de aangiften: het Ministerie van Defensie c.q. de Staat der Nederlanden - heeft ingesteld en kon instellen, dienen zijn vorderingen te worden afgewezen.
Het hof zal [naam] voornoemd veroordelen in de kosten van het geding door de verdachte ten behoeve van haar verdediging tegen de vorderingen gemaakt, begroot op nihil.
De toegepaste wettelijke voorschriften
De strafoplegging is gegrond op de artikelen: 22b(oud), 22c(oud), 22d(oud), 24, 33, 33a, 57, 63, 184 en 350
van het Wetboek van Strafrecht
B E S L I S S I N G:
Het hof:
vernietigt het beroepen vonnis en doet opnieuw recht;
verklaart, zoals hiervoor is overwogen, telkens wettig en overtuigend bewezen, dat de verdachte het bij inleidende dagvaarding onder parketnummer 01/050437-98 sub 1, 2, 3 en 4, en het bij inleidende dagvaardingen onder de parketnummers
01/050165-99, 01/050219-99, 01/050230-99 en 01/050231-99 tenlastegelegde heeft begaan;
verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte bij inleidende dagvaarding onder parketnummer 01/050437-98 sub 1, 2, 3 en 4, en het bij inleidende dagvaardingen onder de parketnummers 01/050165-99, 01/050219-99, 01/050230-99 en 01/050231-99 meer of anders ten laste is gelegd dan hierboven bewezen is verklaard en spreekt de verdachte daarvan telkens vrij;
verklaart dat het bewezenverklaarde oplevert:
voor wat betreft parketnummer 01/050437-98 sub 1, sub 3 en sub 4, parketnummer 01/050165-99 en parketnummer 01/050219-99, telkens:
"Opzettelijk en wederrechtelijk enig goed, dat geheel of ten dele aan een ander toebehoort, vernielen.";
voor wat betreft parketnummer 01/050230-99:
"Opzettelijk en wederrechtelijk enig goed, dat geheel of ten dele aan een ander toebehoort, vernielen."
en
"Opzettelijk en wederrechtelijk enig goed, dat geheel of ten dele aan een ander toebehoort, beschadigen.";
voor wat betreft parketnummer 01/050231-99:
"Opzettelijk en wederrechtelijk enig goed, dat geheel of ten dele aan een ander toebehoort, beschadigen.";
en voor wat betreft parketnummer 01/050437-98 sub 2:
"Opzettelijk niet voldoen aan een bevel of vordering, krachtens wettelijk voorschrift gedaan door een ambtenaar belast met of bevoegd verklaard tot het opsporen of onderzoeken van strafbare feiten.";
verklaart de verdachte deswege strafbaar;
veroordeelt de verdachte tot het verrichten van tachtig uren onbetaalde arbeid ten algemenen nutte, zulks in plaats van een onvoorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van zes weken;
bepaalt dat deze arbeid zal bestaan in het verrichten van onderhoudswerkzaamheden en/of verzorgingswerkzaamheden en/of administratieve werkzaamheden, uit te voeren bij een door de Stichting Reclassering Nederland, unit Eindhoven, na overleg met veroordeelde aangewezen project uit het overzicht dienstverleningsprojecten van de Stichting Reclassering Nederland, unit Eindhoven;
bepaalt dat de veroordeelde de werkzaamheden ter uitvoering van dat project zal verrichten overeenkomstig de door of namens de Stichting Reclassering Nederland, unit Eindhoven, gegeven aanwijzingen en overeenkomstig de geldende Standaardregels Werkstraffen;
bepaalt dat de veroordeelde deze arbeid zal aanvangen binnen drie maanden nadat het arrest onherroepelijk is geworden en dat - met inachtneming van het hiervoor bepaalde - de arbeid door de veroordeelde dient te worden verricht binnen zes maanden na de aanvang ervan;
verklaart verbeurd de navolgende inbeslaggenomen, nog niet teruggegeven voorwerpen, te weten:
a. een kniptang, blauwe heften, lengte 23 cm.;
b. een ijzerzaagje, oranje heft, merk/type Sandvik 228,
lengte 27 cm.;
c. twee spandoeken met daarop 'ban de bom'-tekens;
d. een spandoek met het opschrift 'STOP';
e. een spandoek met opschrift '6-9 aug 45';
f. een betonschaar, rood met zwarte heften, lengte 46 cm., merkloos;
g. een glazen potje gevuld met rode verf;
h. twee kwasten;
i. een rode draadkniptang, waarde onbekend;
j. een fles Fanta, een limonadefles met als inhoud benzine,
een plastic tasje met witte kunststof trechter, twee kwasten
in een plastic emmertje, een glazen pot met witte verf, een
spuitbus met rode verf, een kniptang met rood heft, merk SWG,
14 cm. groot, vier stickers met anti-militaristische leuzen,
een plastic tas, kleur rood, twee witte poetsdoeken, twee werk-
handschoenen, een schroevendraaier, merk Kinzo, geel transparant
heft, 25 cm. groot, een kniptang met blauw heeft, 23 cm. groot,
een blik witte acrylverf, 750 ml., een kwast en een poetsdoek;
gelast de teruggave aan verdachte van de navolgende inbeslaggenomen, nog niet teruggegeven voorwerpen, te weten:
een dames snorfiets merk SPARTA, type Met comfort, kleur groen,
voorzien van het verzekeringsplaatje [nummer], een dubbele fietstas,
merk PUR CANVAS, kleur blauw, en een kabelslot;
wijst af de vorderingen van [naam] voornoemd en veroordeelt [naam] voornoemd in de kosten van het geding door de verdachte gemaakt, tot op heden begroot op nihil.
Dit arrest is gewezen door mr. Van Schaik-Veltman, als voorzitter, en mrs. Lo-Sin-Sjoe en De Jonge, als raadsheren, in tegenwoordigheid van dhr. Koningstein als griffier.
Het is uitgesproken ter openbare terechtzitting van dit gerechtshof op 22 oktober 2001.