BELASTINGKAMER
Nr. 99/00434
HET GERECHTSHOF TE 's-HERTOGENBOSCH
PROCES-VERBAAL MONDELINGE UITSPRAAK
Uitspraak van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch, tiende enkelvoudige Belastingkamer, op het beroep van X te Z tegen de door het hoofd van de eenheid Particulieren/Ondernemingen P van de rijksbelastingdienst (hierna: de Inspecteur) op 17 december 1998 gedane uitspraak op zijn bezwaarschrift betreffende de aan hem voor het jaar 1997 opgelegde aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen.
De mondelinge behandeling
Deze heeft plaatsgevonden in raadkamer ter zitting van het Hof van 29 juni 2001 te R. Aldaar zijn verschenen en gehoord namens de belanghebbende, A, verbonden aan het kantoor B, accountants & fiscalisten, alsmede namens de Inspecteur, C.
Na de behandeling van de zaak heeft het Hof heden, 13 juli 2001, de volgende mondelinge uitspraak gedaan.
Het Hof:
- vernietigt de bestreden uitspraak,
- vermindert de aanslag tot één naar een belastbaar inkomen van fl. 117.540,=, waarin begrepen een dotatie aan de fiscale oudedagsreserve van fl. 15.919,=, en
- veroordeelt de Inspecteur in de proceskosten van de belanghebbende tot een bedrag van fl. 2.662,50 en wijst de Staat der Nederlanden aan als de rechtspersoon die deze kosten moet vergoeden, en
- gelast dat de Inspecteur aan de belanghebbende het gestorte griffierecht ad fl. 80,- vergoedt.
De gronden voor de beslissing
1. De bestreden uitspraak is gedagtekend 17 december 1998. Gelet op artikel 6:8, eerste lid van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) jo artikel 6:7 Awb eindigde de beroepstermijn op 28 januari 1999. Het beroepschrift is bij het Hof binnengekomen op 1 februari 1999. Ingevolge artikel 6:9, tweede lid Awb is bij verzending per post een beroepschrift tijdig ingediend indien het voor het einde van de beroepstermijn ter post is bezorgd, mits het niet later dan een week na afloop van de termijn is ontvangen. Het nummer van de PTT-sticker ‘aangetekend’ op de envelop van het beroepschrift stemt overeen met het nummer op het door de belanghebbende overgelegde bewijs van aangetekende verzending op 28 januari 1999. Derhalve is gelet op artikel 6:9, tweede lid Awb het beroep ontvankelijk.
2. De Inspecteur en de belanghebbende verschillen van mening over het antwoord op de vraag of de ondergrond van de bedrijfsruimte en het daarvoor liggende erf bij het overbrengen naar het privé-vermogen in het onderhavige jaar behoort tot het
ondernemingsvermogen en de boekwinst al dan niet behoort tot de winst.
3. Tijdens de mondelinge behandeling heeft de belanghebbende desgevraagd uitdrukkelijk verklaard zijn stelling, dat er sprake zou zijn van een gedeeltelijke staking van de onderneming en dat dientengevolge de stakingswinstvrijstelling (artikel 8, eerste lid, onderdeel d Wet op de inkomstenbelasting 1964 (hierna: Wet IB 1964)) en het bijzondere tarief (artikel 57, eerste lid, onderdeel b Wet IB 1964) zouden moeten worden toegepast, te laten varen. Voorts heeft de belanghebbende desgevraagd uitdrukkelijk verklaard zich te kunnen verenigen met het standpunt van de Inspecteur, dat de waarde in 1972 voor de 175 m2 grond van het totale perceel van 745 m2 op fl. 2000,= kan worden gesteld.
4. In een taxatierapport d.d. 15 september 1997 van D, rijkstaxateur o.g. van de eenheid Registratie & Successie te Q en E, taxateur te S wordt een gedeelte van het perceel, kadastraal bekend gemeente T, sectie G nummer 1933, met een daarop staande voormalige bedrijfsruimte per 31 december 1996 gewaardeerd op in totaal fl. 45.000,=, waarvan fl. 25.000,= voor 175 m2 grond en fl. 20.000,= voor de bedrijfsruimte.
5. Niet in geschil is, dat de hiervoor bedoelde bedrijfsruimte, een loods, ten laste van de winst is afgeschreven tot op fl. 1,=. Voorts staat vast, dat de verharding van het erf ter grootte van 70 m2 voor de loods in 1993 is geactiveerd voor fl. 1.870,= en dat daarvoor investeringsaftrek is verleend; ultimo 1997 is de erfverharding afgeschreven tot op fl. 220,=.
6.1. Het Hof is van oordeel, dat, gelet op onder meer het arrest van de Hoge Raad der Nederlanden van 1 december 1954, nr. 12 016, BNB 1955/20, en van 6 februari 1957, nr. 13 038, BNB 1957/97*, de belanghebbende bij het begin van zijn onderneming in 1972 niet de keuze had het gedeelte van het vorenbedoelde perceel ter grootte van 175 m2, dat diende als ondergrond van de loods (voor een oppervlakte van 105 m2) en het voor de loods liggende erf (voor een oppervlakte van 70 m2) tot zijn privé-vermogen te blijven rekenen, nu hij de loods zelve tot zijn ondernemingsvermogen heeft gerekend. De gemachtigde van de belanghebbende heeft zijn stelling, dat het erf voor de loods door de ligging ten opzichte van het woonhuis zowel zakelijk als privé werd gebruikt niet aannemelijk gemaakt. Het Hof neemt hierbij in aanmerking, dat de belanghebbende met de Inspecteur op 18 juli 1997 een vaststellingsovereenkomst heeft gesloten, welke overeenkomst heeft geleid tot het in 4 bedoelde taxatierapport. De taxateurs hebben welbewust van de totale oppervlakte van 745 m2 grond 175 m2 grond aan de loods toegerekend. De gemachtigde heeft tijdens de mondelinge behandeling - na betwisting door de Inspecteur - toegegeven, de situatie ter plekke nimmer te hebben aanschouwd, zodat het Hof de toerekening in het taxatierapport van het erf voor de loods voor een oppervlakte van 70 m2 aan de loods volgt.
6.2. Aan het oordeel van het Hof doet niet af, dat de Inspecteur zich er nimmer over heeft bekommerd dat de activering van de grond op de balans achterwege is gebleven. Immers, op grond wordt niet
afgeschreven en derhalve had de Inspecteur uit een oogpunt van een juiste jaarlijkse winstbepaling (artikel 9 Wet IB 1964) geen belang bij het al dan niet activeren van de grond. De belanghebbende heeft in zijn motivering van het beroepschrift, bladzijde 3, laatste zin, geschreven dat door de Inspecteur nimmer vragen zijn gesteld of opmerkingen zijn gemaakt en de aangiften over een reeks van jaren heeft gevolgd.
6.3. De Inspecteur, die heeft gesteld dat de grond behorende bij de loods wel is geactiveerd en dat daarop is afgeschreven, dient deze stelling aannemelijk te maken. Hij is in dat bewijs niet geslaagd. Het Hof acht aannemelijk, dat de ondergrond van de loods en het daarvoor liggende erf, met een oppervlakte van in totaal 175 m2 grond, niet zijn geactiveerd.
6.4. De belanghebbende die stelt, dat de bedrijfsruimte op een later tijdstip dan 1972 tot het ondernemingsvermogen is gerekend, heeft van die stelling de bewijslast. De belanghebbende heeft deze stelling op geen enkele wijze aannemelijk gemaakt.
7.1. Gelet op het in 6 overwogene dient voor de juiste bepaling van de totale winst (artikel 7 Wet IB 1964) bij de overbrenging naar het privé-vermogen in het onderhavige jaar van de loods mede rekening te worden gehouden met de overbrenging van de bijbehorende grond. De in 1972 gemaakte fout kan niet in dat jaar worden hersteld. Deze fout dient derhalve in het onderhavige jaar te worden hersteld.
7.2. Partijen zijn eenstemmig van oordeel, dat de waarde van de aan de loods toe te rekenen grond met een oppervlakte van 175 m2 per 1 maart 1972 fl. 2000,= bedraagt. De Inspecteur die stelt, dat ultimo 1997 de waarde van de erfverharding voor de loods fl. 2.220,= zou bedragen en dat hierop een boekwinst van fl. 2000,= in aanmerking moet worden genomen, heeft van die stelling de bewijslast. De Inspecteur heeft deze stelling niet aannemelijk gemaakt. Het Hof acht niet aannemelijk, dat in het onder 4 bedoelde taxatierapport bij de waardering van 175 m2 grond geen rekening zou zijn gehouden met de erfverharding.
7.3. Met de desinvesteringsbijtelling over de erfverharding hoeft, gelet op artikel 11a, eerste lid Wet IB 1964, geen rekening te worden gehouden.
8. Gelet op het vorenstaande dient het belastbaar inkomen als volgt te worden berekend:
Aangegeven belastbaar inkomen: 80.560
Boekwinst ter zake van loods: + 42.999
Meer dotatie FOR: - 4.299
Meer meewerkaftrek: - 1.720
Nader vastgesteld belastbaar inkomen: 117.540
De proceskosten en het griffierecht
In de omstandigheid dat het beroep gedeeltelijk gegrond is, vindt het Hof, nu bijzondere omstandigheden niet zijn gesteld of gebleken, aanleiding de Inspecteur te veroordelen tot vergoeding van belanghebbendes proceskosten. Het Hof stelt deze kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, met inachtneming van het bepaalde in het Besluit proceskosten fiscale procedures, op 2,5 (punten) x fl. 710,= (waarde per punt) x 1,5 (gewicht van de zaak) is fl. 2.662,50.
Nu het beroep gedeeltelijk gegrond is, dient de Inspecteur, gelet op het bepaalde in artikel 5, zevende lid, eerste volzin, van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken, aan belanghebbende het door hem voor deze zaak gestorte griffierecht ad fl. 80,= te vergoeden.
Waarvan is opgemaakt dit proces-verbaal.
Aldus vastgesteld op 13 juli 2001 door P. Fortuin, lid van voormelde kamer, in tegenwoordigheid van A.W.J. Strik, waarnemend-griffier, en op die dag in het openbaar uitgesproken.
Aangetekend in afschrift aan partijen verzonden
op: 18 juli 2001
Het aanwenden van een rechtsmiddel:
U kunt binnen vier weken na de verzenddatum van deze uitspraak dit gerechtshof schriftelijk verzoeken de mondelinge uitspraak te vervangen door een schriftelijke (Postadres: Postbus 70583, 5201 CZ 's-Hertogenbosch).
Voor het verkrijgen van een schriftelijke uitspraak bedraagt het griffierecht voor belanghebbende f 150,--.
Het bestuursorgaan is voor het verkrijgen van een schriftelijke uitspraak een griffierecht van ƒ 150,-- verschuldigd.
De vervanging van een mondelinge uitspraak door een schriftelijke strekt ertoe de mondelinge uitspraak in een andere vorm vast te leggen. Het gerechtshof mag daarbij de gedane uitspraak niet aan een heroverweging onderwerpen.
Uitsluitend tegen een schriftelijke uitspraak van het gerechtshof staat beroep in cassatie open bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarvoor is eveneens een griffierecht verschuldigd. Het ter verkrijging van een schriftelijke uitspraak betaalde griffierecht wordt door de griffier van de Hoge Raad in mindering gebracht op het voor beroep in cassatie verschuldigde recht.