ECLI:NL:GHSHE:2001:AB1327

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
17 april 2001
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
C9900697/Br
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake declaratie en proceskosten tussen advocaat en stichting

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van [appellant] tegen een vonnis van de rechtbank te Breda, waarin de rechtbank zich onbevoegd verklaarde om van het geschil kennis te nemen en [appellant] veroordeelde in de proceskosten aan de zijde van [geïntimeerde]. Het geschil betreft een declaratie van [appellant] voor juridische werkzaamheden die hij in opdracht van [geïntimeerde] heeft verricht. [appellant] had een declaratie van f 51.694,74 ingediend, maar [geïntimeerde] heeft slechts een deelbetaling van f 25.000,-- gedaan. [appellant] heeft meerdere aanmaningen gestuurd, maar [geïntimeerde] heeft niet gereageerd, wat leidde tot de dagvaarding op 4 december 1998.

De rechtbank heeft in eerste aanleg geoordeeld dat zij onbevoegd was om het geschil te behandelen, en heeft [appellant] veroordeeld in de proceskosten. [appellant] is het niet eens met deze beslissing en heeft hoger beroep ingesteld. In het hoger beroep heeft [appellant] betoogd dat [geïntimeerde] nodeloos de proceskosten heeft veroorzaakt door niet tijdig te reageren op zijn verzoeken om betaling.

Het hof heeft geoordeeld dat het van belang is vast te stellen of [geïntimeerde] in een telefoongesprek met [appellant] heeft aangegeven bezwaar te hebben tegen de hoogte van de declaratie. Het hof laat [geïntimeerde] toe om bewijs te leveren van deze stelling. De zaak is verwezen naar de rolzitting voor verdere procedurele stappen, waarbij getuigen zullen worden gehoord. Het hof houdt iedere verdere beslissing aan totdat het bewijs is geleverd.

Uitspraak

typ JZ
rolnr. C9900697/BR
ARREST VAN HET GERECHTSHOF TE 's-HERTOGENBOSCH,
eerste kamer, van 17 april 2001,
gewezen in de zaak van:
[APPELLANT],
wonende te [woonplaats],
appellant,
procureur: mr J.E. Benner,
- t e g e n -
de stichting [GEÏNTIMEERDE],
statutair gevestigd te [vestigingsplaats], mede kantoorhoudend te [woonplaats],
geïntimeerde,
procureur: mr L.R.G.M. Spronken,
op het hoger beroep van appellant ([appellant]) van het vonnis van de rechtbank te Breda van 6 juli 1999, onder rolnr. 67751 HA ZA 98-2584 gewezen tussen [appellant] als eiser in de hoofdzaak, verweerder in het incident, en geïntimeerde ([geïntimeerde]) als gedaagde in de hoofdzaak, eiseres in het incident.
1. Het geding in eerste aanleg
In voormeld vonnis heeft de rechtbank zich onbevoegd verklaard om van het geschil kennis te nemen en [appellant] veroordeeld in de proceskosten aan de zijde van [geïntimeerde] ad f 1.440,--.
2. Het geding in hoger beroep
[appellant] heeft bij exploot van 13 augustus 1999 tijdig hoger beroep ingesteld van voormeld vonnis. Bij memorie van grieven heeft hij daartegen onder overlegging van een productie een grief aangevoerd, met conclusie dat het hof het vonnis, waarvan beroep, zal vernietigen en, opnieuw rechtdoende, uitvoerbaar bij voorraad, [geïntimeerde] alsnog zal veroordelen in de kosten van het geding in eerste instantie en in hoger beroep.
[geïntimeerde] heeft bij memorie van antwoord de grief bestreden en geconcludeerd dat het hof het vonnis, waarvan beroep, zal bekrachtigen, met veroordeling van [appellant] in de kosten van het hoger beroep, onder bepaling dat [appellant] de wettelijke rente over deze kosten verschuldigd zal zijn als hij deze kosten niet binnen veertien dagen na het in dezen te wijzen arrest zal hebben voldaan.
Daarna hebben partijen de stukken overgelegd en uitspraak gevraagd.
3. De gronden van het hoger beroep
De grief van [appellant] luidt, dat de rechtbank ten onrechte hem heeft verwezen in de proceskosten aan de zijde van [geïntimeerde] ad f 1.440,--.
4. De beoordeling van het geschil
4.1. Het gaat in deze zaak om het navolgende.
[appellant] heeft in opdracht en voor rekening van [geïntimeerde] juridische werkzaamheden verricht en doen verrichten ten behoeve van een derde, [derde], die bij [geïntimeerde] tegen de kosten van rechtsbijstand was verzekerd. Het geschil betrof een ontbindingsprocedure ex art. 7:685 BW bij de kantonrechter en een verzoek om een voorlopige voorziening. [geïntimeerde] heeft [appellant] bij brief van 18 februari 1998 opdracht verleend onder mededeling, kort weergegeven, dat redelijk te maken kosten zouden worden vergoed, dat geen recht op vergoeding van de kosten van rechtsbijstand zou bestaan als de cliënt verdacht zou worden van het plegen van strafbare feiten, met het verzoek afschriften van alle op de zaak betrekking hebbende stukken toe te zenden. [appellant] heeft op 20 mei 1998 zijn declaratie ad f 51.694,74 aan [geïntimeerde] toegezonden. Bij brief van 28 mei 1998 heeft [geïntimeerde] [appellant] verzocht haar een volledige specificatie alsmede de op de zaak betrekking hebbende stukken toe te zenden. Bij brief van 14 juli 1998 heeft [appellant] een specificatie van zijn declaratie gezonden, alsmede afschriften van het vonnis en de beschikking van de kantonrechter, onder mededeling dat overige stukken niet kunnen worden overgelegd op grond van zijn plicht tot geheimhouding jegens de cliënt. [appellant] heeft [geïntimeerde] tot betaling gemaand op 29 juli 1998, 12 en 27 augustus 1998, 9 en 28 september 1998, en op 8 en 23 oktober 1998. Op 27 oktober 1998 heeft [geïntimeerde] aan [appellant] bericht dat inmiddels f 25.000,-- was overgemaakt als deelbetaling op de declaratie van 20 mei 1998; verwezen werd verder naar een brief van dezelfde datum, 27 oktober 1998. [appellant] heeft daarop bij brief van 9 november 1998 geantwoord dat het bedrag van f 25.000,-- inmiddels was ontvangen, dat de inhoud van een brief van 27 oktober 1998 hem onbekend was, en dat hij thans sommeerde het restant binnen vijf dagen te betalen, bij gebreke waarvan zou worden gedagvaard, waartoe reeds een concept-dagvaarding was bijgevoegd. [geïntimeerde] heeft daarop niet meer gereageerd en de dit geding inleidende dagvaarding is op 4 december 1998 uitgebracht.
4.2. Bij conclusie van antwoord heeft [geïntimeerde] verweer gevoerd tegen de omvang van de declaratie en op grond van het bepaalde in art. 32 Wet Tarieven in Burgerlijke Zaken de exceptie van onbevoegdheid opgeworpen. De rechtbank heeft dit beroep ondanks verweer van [appellant] gehonoreerd en zich onbevoegd verklaard om van het geschil kennis te nemen. [appellant] werd in de proceskosten veroordeeld op grond van de overweging van de rechtbank dat hij de zaak bij een onbevoegde rechter aanhangig had gemaakt. Tegen dat laatste oordeel - niet tegen de onbevoegdverklaring op zichzelf - richt zich de grief van [appellant]. Volgens [appellant] heeft [geïntimeerde] de proceskosten nodeloos veroorzaakt aangezien van [geïntimeerde] verwacht had mogen worden dat zij [appellant] omtrent haar beweegreden om niet te betalen in een eerder stadium had ingelicht.
[geïntimeerde] stelt dat [appellant] haar verzoek om kopieën te sturen van de stukken uit het dossier heeft afgewezen. Zij stelt ook dat mr Martens van [geïntimeerde] in een telefoongesprek met een medewerkster van [appellant] op 29 september 1998 op begroting van de declaratie heeft aangedrongen; van die stelling biedt zij bewijs aan. Ook als in dat telefoongesprek niet om begroting zou zijn gevraagd had [appellant] uit de onvolledige betaling van zijn nota moeten begrijpen dat dat verband hield met de hoogte daarvan.
[geïntimeerde] stelt voorts, dat ingevolge de hoofdregel van art. 32 WTBZ een declaratie ter begroting moet worden voorgelegd aan de Raad van Toezicht, en dat situaties waarin de rechtbank bevoegd is te oordelen over een advocatennota, de uitzondering vormen. Er was volgens haar voor [appellant] geen aanleiding te veronderstellen dat zo'n uitzondering zich hier voordeed. Volgens haar is [appellant] dus terecht in de proceskosten veroordeeld.
4.3. Naar het oordeel van het hof speelt geen rol de vraag of [appellant] [geïntimeerde] in voldoende mate van stukken uit het dossier heeft voorzien. Nadat [appellant] bij brief van 14 juli 1998 een aantal stukken had opgestuurd en had medegedeeld dat en waarom hij niet meer stukken wilde sturen, is niet gesteld of gebleken dat [geïntimeerde] tegen die beperkte inzage heeft geprotesteerd of om meer stukken heeft gevraagd.
4.4. [geïntimeerde] stelt ten onrechte de rechtsgang van de artt. 32 e.v. WTBZ en de dagvaarding tot betaling bij de gewone rechter als hoofdregel en uitzondering naast elkaar. Het gaat immers om de reden, waarom een advocatendeclaratie niet wordt betaald; die bepaalt of de ene dan wel de andere rechtsgang dient te worden gevolgd. De procedure van artt. 32 WTBZ e.v. is (enkel) aangewezen in geval van verschil over het salaris, waarbij door de Hoge Raad nog is geoordeeld dat zulks inhoudt dat deze bijzondere regeling alleen kan worden toegepast in geval van een verschil over de hoogte van het bedrag van de declaratie, maar niet in geschillen die niet de omvang van het gedeclareerde bedrag betreffen (HR 18 juni 1993, NJ 1994, 4).
Bij de in het onderhavige geval te beantwoorden vraag of de proceskosten in eerste aanleg als nodeloos veroorzaakt moeten komen voor rekening van [geïntimeerde] gaat het er derhalve om, of [appellant] voldoende aanleiding had te veronderstellen dat de niet-betaling door [geïntimeerde] geen verband hield met bezwaren tegen de hoogte van het gedeclareerde bedrag.
Daaromtrent is gebleken, dat nadat [geïntimeerde] in juli 1998 van [appellant] een specificatie van de declaratie had ontvangen, op 29 september 1998 een telefoongesprek heeft plaatsgevonden tussen mr Martens van [geïntimeerde] en een medewerkster van [appellant]. Volgens [geïntimeerde] heeft mr Martens toen op een begrotingsprocedure aangedrongen, volgens [appellant] is toen betaling toegezegd. Daarna heeft [appellant] nog twee onbeantwoorde aanmaningen gezonden, waarna [geïntimeerde] eind oktober 1998 een "deelbetaling" heeft verricht. Van een toelichtende brief van [geïntimeerde] van 27 oktober 1998 is niet gebleken. Op een laatste sommatie, met een concept-dagvaarding daarbij gevoegd, van 9 november 1998 heeft [geïntimeerde] niet gereageerd.
Onder deze omstandigheden is het hof van oordeel dat alleen indien mr Martens namens [geïntimeerde] in een telefoongesprek uitdrukkelijk heeft gezegd dat hij bezwaar had tegen de hoogte van de declaratie en daarom begroting wenste, het aan [appellant] verweten kan worden dat hij desondanks de gewone rechter heeft benaderd om betaling van zijn declaratie te verkrijgen. Indien een dergelijk telefoongesprek niet komt vast te staan, moet worden geoordeeld dat [geïntimeerde] [appellant] omtrent haar standpunt over de declaratie in het ongewisse heeft gelaten en dusdoende heeft uitgelokt dat [appellant] de gewone rechter benaderde, zodat de proceskosten in eerste aanleg in dat geval nodeloos door [geïntimeerde] zijn veroorzaakt.
Overeenkomstig haar aanbod zal het hof [geïntimeerde] toelaten haar stelling op dit punt te bewijzen.
4.5. Voor het overige wordt iedere beslissing aangehouden.
5. Uitspraak
Het gerechtshof:
laat [geïntimeerde] toe te bewijzen dat zij in een telefoongesprek met (het kantoor van) [appellant] op een begrotingsprocedure met betrekking tot de onbetaalde nota van [appellant] heeft aangedrongen;
bepaalt voor het geval [geïntimeerde] bewijs door getuigen wil leveren, dat getuigen zullen worden gehoord ten overstaan van mr. P.M.A. de Groot-van Dijken als raadsheer-commissaris, die daartoe zitting zal houden in het Paleis van Justitie aan de Leeghwaterlaan 8 te 's-Hertogenbosch op een door deze te bepalen datum;
verwijst de zaak naar de rolzitting van dinsdag 1 mei 2001 voor opgave verhinderdata van partijen zelf, hun raadslieden en de getuigen(n) op donderdagen in de periode van 4 tot 12 weken na de datum van dit arrest;
bepaalt dat de procureur van [geïntimeerde] bij zijn opgave op genoemde rolzitting een fotokopie van het procesdossier zal overleggen;
bepaalt dat de raadsheer-commissaris na genoemde rolzitting dag en uur van het getuigenverhoor zal vaststellen;
bepaalt dat de procureur van [geïntimeerde] tenminste zeven dagen voor het verhoor de namen en woonplaatsen van de te horen getuigen zal opgeven aan de wederpartij en aan de civiele griffie van het hof;
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit arrest is gewezen door mrs Feith, De Groot-van Dijken en Van Griensven en uitgesproken ter openbare terechtzitting van dit hof van 17 april 2001.