BELASTINGKAMER.
Nr. 98/04444
HET GERECHTSHOF TE 's-HERTOGENBOSCH.
PROCES-VERBAAL MONDELINGE UITSPRAAK.
Uitspraak van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch, tiende enkelvoudige Belastingkamer, op het beroep van ABV te Z (hierna: de belanghebbende) tegen de uitspraak van het hoofd van de eenheid Particulieren/Ondernemingen te P van de rijksbelastingdienst (hierna: de inspecteur) op het bezwaarschrift betreffende de aan de belanghebbende opgelegde aanslag vennootschapsbelasting over het jaar 1994.
De mondelinge behandeling.
Deze heeft plaatsgevonden in raadkamer op 24 januari 2001 te Q. Aldaar zijn verschenen en gehoord namens de belanghebbende A, verbonden aan B B.V. en namens de inspecteur, B.
Na behandeling van de zaak heeft het Hof heden, 7 februari 2001, de volgende mondelinge uitspraak gedaan.
Het Hof bevestigt de bestreden uitspraak.
1. Tijdens de mondelinge behandeling heeft de belanghebbende uitdrukkelijk verklaard zijn stellingen in het beroepschrift onder punten 12.2, 12.3 en 12.4 in te trekken. Voorts heeft de belanghebbende uitdrukkelijk verklaard zijn in het beroepschrift onder punt 12.1 ingenomen standpunt te wijzigen in dier voege, dat het vormen van een voorziening ter grootte van ƒ 175.000, nog te vermeerderen met omzetbelasting, wordt bepleit.
2. Vaststaat, dat de belanghebbende de onderhavige onroerende zaken per 1 januari 1977 heeft verworven. Voorts staat vast, dat de belanghebbende de onderneming per 1 januari 1984, met uitzondering van onderhavige onroerende zaken, heeft overgedragen aan A B.V. De belanghebbende heeft tijdens de mondelinge behandeling erkend, dat als er vervuiling zou zijn ontstaan ten gevolge van de bedrijfsuitoefening door A B.V vanaf 1 januari 1984 de belanghebbende in zoverre een verhaalsrecht heeft op deze vennootschap. De belanghebbende heeft - onbetwist - gesteld, dat de belanghebbende tegenover de overheid wel de eerst aansprakelijke is.
3.1.1. Op de belanghebbende rust de last te bewijzen, dat ingevolge art. 8 Wet op de vennootschapsbelasting 1969 jo art. 9 Wet op de inkomstenbelasting 1964 ten laste van de winst in het jaar 1994 een voorziening mag worden gevormd.
3.1.2 Het Hof is van oordeel, dat de belanghebbende niet heeft voldaan aan de op haar rustende last aannemelijk te maken, dat in het onderhavige jaar een passiefpost kan worden gevormd ter zake van toekomstige uitgaven, welke hun oorsprong vinden in feiten of omstandigheden, die zich in de periode voorafgaande aan de balansdatum hebben voorgedaan en ook overigens aan die periode kunnen worden toegerekend, en van welke uitgaven een redelijke mate van zekerheid bestaat dat zij zich zullen voordoen (zie arrest van de Hoge Raad der Nederlanden van 26 augustus 1998, nummer 33 417, onder meer gepubliceerd in BNB 1998/409).
4.1. Het Hof neemt hierbij in aanmerking, dat het verkennend bodemonderzoek van juli 1992 van de Milieudienst M en het verkennend bodemonderzoek van oktober 1996 van raadgevende ingenieurs B dermate voorlopig en oriënterend van karakter zijn en de onderzoeken dermate beperkt van opzet zijn, dat de belanghebbende met overlegging van deze onderzoeken niet heeft voldaan aan de op haar rustende bewijslast.
4.2. Met overlegging van het voorlopig plan van aanpak van sanering d.d. 20 juli 1998 van C BV heeft de belanghebbende ook niet aan de op haar rustende bewijslast voldaan. Immers, dit voorlopig plan is gebaseerd op vorenbedoelde twee verkennende onderzoeken en het plan is daarmee eveneens voorlopig en oriënterend van karakter en voorts gaat dat plan uit van het ‘worst case scenario’. Met de overgelegde voorlopige kostenraming van 16 juli 1998 van C BV, welke uitkomt op een bedrag van ƒ 179.660 (exclusief omzetbelasting), heeft de belanghebbende evenmin voldaan aan de op haar rustende bewijslast, omdat deze weer is gebaseerd op het voorlopige plan van aanpak van 20 juli 1998.
4.3. Het overgelegde taxatierapport d.d. 9 december 1992 van ing. D vermeldt op bladzijde 3, onder punt 3, tweede gedachtestreepje uitdrukkelijk dat geen bodemonderzoek heeft plaatsgevonden en op bladzijde 4, onder punt 6 dat bij de waardering van de onroerende zaken A-straat geen rekening is gehouden met eventuele kosten voor bodemsanering of risicotoeslag voor mogelijke saneringskosten, zodat de belanghebbende met dit rapport evenmin heeft voldaan aan de op haar rustende bewijslast.
4.4. Uit artikel 6 van de akte van levering d.d. 26 augustus 1993 van de onroerende zaak A-straat 54 volgt ook niet, dat de belanghebbende heeft voldaan aan de op haar rustende bewijslast. Artikel 6 bepaalt, dat de belanghebbende zich tegenover de koper, de heer A.A. A, verplicht heeft om uiterlijk 1 oktober 1993 zorg te dragen voor de sanering van bodem en grondwater tot een waarde waarmee de provincie zich ten tijde van de voltooiing van de sanering akkoord verklaart en de kosten dienaangaande voor haar rekening te nemen. Ook al zou het zo zijn, dat deze verplichting ultimo 1994 tot toekomstige uitgaven zou leiden, dan heeft de belanghebbende daartegenover een verhaalsrecht op A BV voor zover het gaat om een eventuele vervuiling van na 1 januari 1984. Voorts was ultimo 1994 de in bedoeld artikel 6 genoemde datum van 1 oktober 1993 ruimschoots verstreken. De belanghebbende heeft niet gesteld - laat staan aannemelijk gemaakt - dat de koper tussen 1 oktober 1993 en 31 december 1994 nakoming van de in bedoeld artikel 6 vastgelegde verplichting heeft afgedwongen of zelfs maar heeft nagestreefd. Evenmin heeft de belanghebbende met na 31 december 1994 bekend geworden informatie, omtrent de feiten en omstandigheden op balansdatum (31 december 1994) aannemelijk gemaakt, dat ultimo 1994 de in punt 3.1.2 bedoelde uitgaven zich met een redelijke mate van zekerheid zouden voordoen.
4.5. Uit de overeenkomst van 1993 met de gemeente Z volgt evenmin, dat de belanghebbende heeft voldaan aan de op haar rustende bewijslast, reeds omdat niet de belanghebbende bij die overeenkomst partij is, maar A BV.
4.6. Het Hof is van oordeel, dat de belanghebbende met de overige overgelegde stukken en hetgeen zij tijdens de mondelinge behandeling heeft aangevoerd ook niet heeft voldaan aan de op haar rustende bewijslast.
5. Uit hetgeen onder 1 tot en met 4 is overwogen volgt, dat het gelijk aan de zijde van inspecteur is en dat moet worden beslist als hiervoor is vermeld.
Beide partijen hebben tijdens de mondelinge behandeling verklaard geen aanspraak te maken op vergoeding van proceskosten als bedoeld in artikel 5a van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken.
Waarvan is opgemaakt dit proces-verbaal.
Aldus vastgesteld op 7 februari 2001 door P. Fortuin, lid van voormelde Kamer, in tegenwoordigheid van A.W.J. Strik, waarnemend-griffier, en op die dag in het openbaar uitgesproken.
Aangetekend in afschrift aan partijen verzonden
op: 15 februari 2001
Het aanwenden van een rechtsmiddel:
U kunt binnen vier weken na de verzenddatum van deze uitspraak dit gerechtshof schriftelijk verzoeken de mondelinge uitspraak te vervangen door een schriftelijke (Postadres: Postbus 70583, 5201 CZ 's-Hertogenbosch).
Voor het verkrijgen van een schriftelijke uitspraak bedraagt het griffierecht voor belanghebbende ƒ 150,--. Het bestuursorgaan is voor het verkrijgen van een schriftelijke uitspraak een griffierecht van ƒ 150,-- verschuldigd.
De vervanging van een mondelinge uitspraak door een schriftelijke strekt ertoe de mondelinge uitspraak in een andere vorm vast te leggen. Het gerechtshof mag daarbij de gedane uitspraak niet aan een heroverweging onderwerpen.
Uitsluitend tegen een schriftelijke uitspraak van het gerechtshof staat beroep in cassatie open bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarvoor is eveneens een griffierecht verschuldigd. Het ter verkrijging van een schriftelijke uitspraak betaalde griffierecht wordt door de griffier van de Hoge Raad in mindering gebracht op het voor beroep in cassatie verschuldigde recht.