ECLI:NL:GHSHE:2000:AA9600

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
4 januari 2000
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
C9900849
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • M. Bod
  • A. Kranenburg
  • J. van Erp
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake de verdeling van huwelijksgoederen en alimentatie na echtscheiding

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank te Breda, waarbij de verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap tussen een vrouw en een man na hun echtscheiding aan de orde is. De vrouw, appellante in principaal appel, heeft bij exploot van dagvaarding d.d. 12 juli 1999 haar vorderingen ingesteld, terwijl de man, geïntimeerde in principaal appel, in incidenteel appel zijn eis heeft vermeerderd. De rechtbank heeft in eerdere vonnissen, gedateerd 10 maart 1998, 22 december 1998 en 13 april 1999, verschillende beslissingen genomen over de verdeling van inboedelgoederen, goud, en financiële middelen, waaronder spaarrekeningen en belastingteruggaven.

De vrouw heeft in hoger beroep negen grieven aangevoerd, waarbij zij onder andere de verdeling van het goud en de inboedelgoederen aanvecht. De man heeft zich verzet tegen de vermeerdering van eis door de vrouw en heeft zijn eigen vorderingen in het incidenteel appel gepresenteerd. Tijdens de pleitzitting op 16 november 2000 hebben beide partijen hun standpunten toegelicht, waarbij de advocaten van beide partijen pleitnotities hebben overgelegd.

Het hof heeft overwogen dat de vrouw recht heeft op de helft van het goud en dat de inboedelgoederen ook bij helfte moeten worden verdeeld. Daarnaast is er een discussie over de verdeling van de saldi van de bankrekeningen en de belastingteruggave. Het hof heeft geoordeeld dat de vrouw recht heeft op een deel van de belastingteruggave en dat de man ook een deel van de kosten van de vrouw moet dragen met betrekking tot de alimentatie. De zaak is verwezen naar de rolzitting voor verdere behandeling, waarbij partijen in de gelegenheid worden gesteld om zich uit te laten over de verdeling van de inboedelgoederen en de belastingverplichtingen.

Uitspraak

typ. T.B/MC
rolnr. C9900849/BR
ARREST VAN HET GERECHTSHOF TE 's-HERTOGENBOSCH,
vierde kamer, van 4 januari 2001,
gewezen in de zaak van:
[APPELLANT],
wonende te [woonplaats],
appellante in principaal appel bij exploot van dagvaarding d.d. 12 juli 1999,
geïntimeerde in incidenteel appel,
Procureur: Mr. J.E. Benner;
tegen:
[GEÏNTIMEERDE],
wonende te [woonplaats],
geïntimeerde in principaal appel bij gemeld exploot,
appellant in incidenteel appel,
Procureur: Mr. G.H.H. Bouwman;
op het hoger beroep tegen de door de rechtbank te Breda gewezen vonnissen d.d. 10 maart 1998, 22 december 1998
en 13 april 1999 tussen principaal appellante - de vrouw - als gedaagde in conventie, eiseres in reconventie en principaal geïntimeerde - de man - als verweerder in reconventie en eiser in conventie.
1. Het geding in eerste aanleg (rolnr. 46500 HAZA 97-381)
Het hof verwijst dienaangaande naar voormelde vonnissen waarvan de inhoud aan partijen bekend is.
2. Het geding in hoger beroep
Bij memorie van grieven heeft de vrouw negen grieven aangevoerd, haar eis in reconventie voorwaardelijk vermeerderd (MvG punt 7.2.) en vervolgens geconcludeerd tot vernietiging van de beroepen vonnissen, tot afwijzing van de vorderingen van de man in conventie en tot vast-stelling van de verdeling van de huwelijksgoederen-gemeenschap in reconventie op de wijze zoals door vrouw in de memorie van grieven (pag. 20 en 21) is vermeld.
De man heeft zich verzet tegen de voorwaardelijke vermeerdering van eis.
Bij beschikking van dit hof van 30 november 1999 is dit verzet ongegrond verklaard.
Bij memorie van antwoord heeft de man onder overlegging van producties de grieven bestreden.
Voorts heeft de man zijnerzijds incidenteel appel inge-steld, daarin een grief aangevoerd, waarbij hij zijn eis in conventie heeft vermeerderd, en vervolgens gecon-cludeerd het eindvonnis d.d. 13 april 1999 te vernietigen en de verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap vast te stellen zoals door de rechtbank in het eindvonnis is bepaald met de toevoeging - zakelijk weergegeven - dat de vrouw op straffe van verbeurte van een dwangsom wordt veroordeeld tot afgifte van de helft van het goud.
Partijen hebben de zaak doen bepleiten ter terechtzitting van dit hof van 16 november 2000, waarbij voor de vrouw optrad Mr. T.A.H.C. Muller-van der Slikke en voor de man Mr. P.C. van Houten. Van de zijde van beide partijen zijn pleitnotities overgelegd.
De vrouw heeft bij akte ten pleidooie nog een productie in het geding gebracht.
De man heeft ten pleidooie nog een akte ter rolle genomen, waarin de man een nieuwe grief wenst aan te voeren tegen het vonnis d.d. 10 maart 1998.
Partijen hebben daarna de gedingstukken aan het hof overgelegd en uitspraak gevraagd.
3. De gronden van het hoger beroep
in principaal appel:
Met haar grieven beoogt de vrouw een aantal onderdelen van de door de rechtbank vastgestelde verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap aan te vechten.
in incidenteel appel:
Met de in de memorie van grieven in incidenteel appel aangevoerde grief wenst de man zijn eis in reconventie te vermeerderen zoals hierboven is vermeld.
Daarnaast voert de man nog een grief aan in zijn voor-melde akte ter rolle.
4. De beoordeling
in principaal en incidenteel appel:
4.1. De vrouw is in haar hoger beroep ontvankelijk, niet alleen voorzover dat is gericht tegen het eindvonnis d.d. 13 april 1999, maar ook voorzover dat is gericht tegen de tussenvonnissen d.d. 10 maart 1998 en 22 december 1998. Bedoelde tussenvonnissen bevatten immers in het dictum geen beslissingen waarin op de geschilpunten van partijen door de rechtbank een einduitspraak wordt gedaan (vaste rechtspraak).
4.2. De door de man pas bij pleidooi in appel opgeworpen grief moet buiten beschouwing blijven, ook al is deze grief opgenomen in een akte ter rolle, nu de vrouw er niet ondubbelzinnig in heeft toegestemd dat deze grief alsnog in de rechtsstrijd wordt betrokken (HR 29 septem-ber 1995, NJ 1996, 88).
4.2.1. Niet uitgesloten is weliswaar dat het hof tijdens een pleitzitting tevens kan optreden als rolrechter en als zodanig kan kennisnemen van een akte ter rolle, doch het is in strijd met de goede procesorde en dus niet toelaatbaar dat de man aan voormelde eis van ondubbel-zinnige toestemming van de wederpartij zou kunnen ont-komen door een nieuwe grief in een akte ter rolle op te nemen en dat de rechter alsdan die grief in behandeling zou moeten nemen tenzij de wederpartij zich daartegen op goede gronden verzet. Overigens heeft de vrouw zich in dit geval verzet tegen het in behandeling nemen van die nieuwe grief, nu haar raadsman desgevraagd te kennen heeft gegeven niet in te stemmen met de behandeling daarvan.
4.3. Ten pleidooie in hoger beroep hebben partijen te kennen gegeven dat het hoger beroep er niet toe strekt alle onderdelen van de door de rechtbank vastgestelde verdeling opnieuw ter discussie te stellen, doch slechts die onderdelen waartegen de grieven zich richten.
De vaststaande feiten
4.4. De volgende gegevens staan tussen partijen vast:
a. Op 19 april 1968 zijn partijen in algehele gemeenschap van goederen gehuwd.
b. Op 16 of 21 mei 1994 zijn partijen feitelijk gescheiden gaan wonen. De man verliet de echtelijke woning aan de [straat] te [woonplaats].
c. Bij verzoekschrift d.d. 6 januari 1995 heeft de vrouw echtscheiding verzocht.
d. Bij beschikking d.d. 31 januari 1996 van de rechtbank te [woonplaats] is de echtscheiding tussen partijen uitgesproken (prod. 6 CvR).
e. Op 23 april 1996 is deze beschikking ingeschreven in de registers van de Burgerlijke Stand.
De inboedelgoederen en het goud
4.5. De rechtbank heeft in het vonnis d.d. 10 maart 1998, punt 3.2. overwogen dat partijen tijdens het pleidooi in eerste aanleg hebben gezegd dat de inboedelgoederen als verdeeld mogen worden beschouwd en in het dictum van het vonnis d.d. 13 april 1999 verstaan dat de tot de gemeen-schap behorende roerende zaken zijn gescheiden en ge-deeld.
Voorts heeft de rechtbank geoordeeld dat het goud bij helfte moet worden verdeeld (vonnis d.d. 10 maart 1998, punt 3.3., vonnis d.d. 22 december 1998 punt 2.5.3. en vonnis d.d. 13 april 1999 pag. 3).
4.6. De vrouw stelt dat zij alleen heeft ingestemd en kan instemmen met een toedeling van de gehele inboedel aan de man, inclusief zijn persoonlijke goederen, indien het goud geheel aan haar wordt toebedeeld, waarbij de waarde van die inboedel enerzijds en de waarde van het goud anderzijds worden geacht onderling te zijn verrekend aangezien die waarden tegen elkaar opwegen (grieven I en III in principaal appel, pleitnotities zijdens de vrouw d.d. 26 januari 1998, punt 6.7. en antwoordconclusie na tussenvonnis d.d. 2 juni 1998, punt 2.2. - 2.5.).
4.7. De man stelt dat de rechtbank bij eindvonnis d.d.
13 april 1999 weliswaar de helft van het goud aan hem heeft toebedeeld, maar dat de vrouw weigert die helft aan hem af te geven ofschoon het vonnis uitvoerbaar bij voor-raad is verklaard. Hij vordert daarom dat de vrouw op straffe van verbeurte van een dwangsom tot afgifte daar-van wordt veroordeeld (grief in incidenteel appel).
4.8. Het hof stelt het volgende voorop.
De man heeft niet bestreden dat de vrouw in eerste aanleg met betrekking tot de verdeling van de inboedel en het goud het onder 4.6. omschreven standpunt innam. De inboedelgoederen kunnen dus niet als verdeeld worden beschouwd.
Niet gebleken is van feiten of omstandigheden op grond waarvan geconcludeerd zou moeten worden dat de vrouw in strijd handelt met de eisen van redelijkheid en billijk-heid door zich op het standpunt te stellen dat de inboe-delgoederen alsnog moeten worden verdeeld, althans de waarde daarvan moet worden verrekend.
4.9. Nu het goud in de goederengemeenschap valt, heeft
de man recht op de helft van de waarde van het goud. De vrouw kan er geen aanspraak op maken dat de man genoegen neemt met toedeling van de inboedel aan hem in die zin dat de helft van de waarde daarvan wordt geacht te zijn verrekend met de helft van de waarde van het goud, alleen al daarom niet omdat geenszins aannemelijk is dat de waarde van het goud opweegt tegen de waarde van de inboe-del. Nu de vrouw niet aanbiedt aan de man de helft van
de waarde van het goud in geld te betalen, dient zij de helft van het goud zelf aan de man af te geven. De be-slissing van de rechtbank is dus juist. Grief III van
de vrouw faalt.
4.9.1. Nu de vrouw afgifte van de helft van het goud weigert, terwijl het vonnis waarin zij tot afgifte is veroordeeld uitvoerbaar bij voorraad is, is de vordering van de man de vrouw te veroordelen tot die afgifte op straffe van verbeurte van een dwangsom in beginsel toe-wijsbaar. Het hof zal evenwel zijn uitspraak op dit punt aanhouden in verband met hetgeen hierna wordt overwogen met betrekking tot de verdeling van de inboedelgoederen.
4.10. Gelet op het onder 4.8. overwogene dienen ook de inboedelgoederen tussen partijen te worden verdeeld.
4.10.1. Het hof zal partijen bij dit tussenarrest alsnog in de gelegenheid stellen tot overeenstemming te komen omtrent een verdeling daarvan.
4.10.2. Indien partijen niet tot een verdeling kunnen komen, zullen die goederen door een deskundige moeten worden gewaardeerd naar een - nog in de toekomst
gelegen - tijdstip van de verdeling en zal het hof de verdeling vaststellen.
De vrouw heeft immers niet ingestemd met de waardering van de goederen per 20 maart 1995 op een bedrag van
F 5.732,- door [taxateur], zoals vermeld in het taxatie-rapport d.d. 20 maart 1995 (productie 1 bij akte tijdens pleidooi zijdens de man d.d. 29 september 1998).
4.10.3. Wanneer het hof tot waardering en verdeling moet overgaan, omvat de waardering en verdeling niet alleen de goederen, vermeld in genoemd taxatierapport, maar ook nog 8 fototoestellen plus toebehoren, foto- en diacollectie alsmede 6 horloges (zie MvA pag. 7 en 8).
Indien ten behoeve van de inboedelgoederen door de man opslagkosten zijn gemaakt dienen deze door beide partijen te worden gedragen en dus bij de verdeling te worden verrekend.
4.10.4. Het hof zal bij dit tussenarrest partijen in de gelegenheid stellen zich bij akte ter rolle uit te laten over het aantal en de persoon van de te benoemen deskun-dige(n) die een eventuele taxatie zal/zullen uitvoeren.
Het hof zal de man tevens in de gelegenheid stellen bij akte ter rolle op te geven of en in hoeverre hij terzake deze inboedelgoederen kosten van opslag heeft gemaakt en zulks schriftelijk aan te tonen, alsmede waar de inboedel zich bevindt.
De verdeling van de spaarsaldi
4.11. De rechtbank heeft geoordeeld dat de saldi van
de postbank(beleggings)rekening en spaarrekening bij Centraal Beheer per 1 april 1995 moeten worden verdeeld (vonnis d.d. 10 maart 1998 punt 3.5.) en vervolgens beslist dat die saldi per 1 april 1995 tezamen F 5.990,23 bedra-gen en worden toebedeeld aan de man, met dien ver-stande dat de man de helft van dat bedrag, te weten
F 2.995,12, moet uitkeren aan de vrouw, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 1 april 1995 tot 13 april 1999 ad F 805,61 (vonnis d.d. 13 april 1999 punt 2.3.1. sub b).
4.12. De vrouw stelt dat de rechtbank ten onrechte is uitgegaan van de datum van 1 april 1995 bij de verdeling van de saldi (grief II in principaal appel).
Ten pleidooie in hoger beroep heeft de advocaat van de vrouw desgevraagd opgemerkt dat de vrouw primair een verdeling wenst van de saldi per 1 april 1994 (zie ook de toelichting op grief VIII van de vrouw onder punt 11.5.) en zich slechts subsidiair wenst neer te leggen bij de verdeling per 1 april 1995, zoals de rechtbank vast-stelde.
4.13. Het hof oordeelt hieromtrent als volgt.
De onderhavige huwelijksgoederengemeenschap is pas voor verdeling vatbaar geworden op het tijdstip van ontbinding daarvan, te weten op 23 april 1996.
Mogelijk is dat partijen met het oog op de aanstaande echtscheiding de gemeenschappelijke spaarsaldi aldus hadden verdeeld dat de saldi die per 1 april 1994 op genoemde postbankrekening en spaarrekening stonden tussen partijen bij helfte worden verdeeld en dat de bedragen die eventueel nadien op die rekeningen nog worden bijge-schreven dan wel afgeschreven toekomen dan wel ten laste komen van hetzij de man, hetzij de vrouw alleen. Partijen zijn het echter over een dergelijke verdeling niet eens geworden.
Bij gebreke van een dergelijke overeenkomst geldt de wettelijke regel dat echtgenoten een gelijk aandeel hebben in de - in casu per 24 april 1996 - ontbonden gemeenschap (art. 1: 100 BW). Het primaire standpunt
van de vrouw dat de saldi per 1 april 1994 moeten
worden verdeeld is daarmee in strijd en moet dus wor-
den verworpen.
Nu de vrouw zich subsidiair neerlegt bij de verdeling van de saldi zoals de rechtbank die vaststelde, zal het hof die verdeling volgen. Grief II van de vrouw faalt dus.
4.13.1. Het is het hof overigens gebleken dat het te verdelen bedrag dat de rechtbank noemt (F 5.990,23),
niet het gezamenlijk bedrag van de saldi is per 1 april 1995, maar van de saldi per 24 april 1996, zoals dat
door de man in de inleidende dagvaarding was gesteld
(F 5.565,40 plus F 424,83). De omvang van dit bedrag heeft de vrouw echter niet bestreden, ook niet in grief VIII. De rechtbank overwoog in haar vonnis d.d. 22 decem-ber 1998 (punt 2.7.1.) weliswaar dat de man onweersproken heeft gesteld dat de saldi per 1 april 1995 respectie-velijk F 4.598,85 en F 405,92 bedroegen en dat zij
die bedragen tot uitgangspunt neemt, maar die bedra-gen leve-ren een totaal saldo op van F 5.004,77 en niet van
F 5.990,23. Nu de man niet tegen het door de recht-bank genoemde bedrag van F 5.990,23 is opgekomen en ook niet tegen zijn veroordeling tot betaling van de wette--
lijke rente over de door hem aan de vrouw te betalen helft daarvan vanaf 1 april 1995 tot 13 april 1999
ad F 805,61, zal het hof, gelet op het hiervoor onder 4.3. overwogene, de beslissing van de rechtbank op dit punt in het eindvonnis onder 2.3.1. sub b. geheel in stand laten.
Verrekening van uitgaven van de man na het uiteengaan van partijen in mei 1994
4.14. De rechtbank heeft geoordeeld dat van de saldi
van in totaal F 5.990,23 op de hierboven genoemde twee rekeningen kan worden uitgegaan zonder dat verdere ver-rekening behoeft plaats te vinden terzake van uitgaven van de man die volgens de vrouw buitensporig waren.
4.14.1. De door de man gedane uitgaven ten behoeve van dochter [dochter] en de kosten van de man met betrekking tot overnachting in het [hotel] ad F 1.626,25 acht de rechtbank niet buitensporig. De stelling dat ook de overige uitgaven van de man buitensporig waren, heeft de vrouw volgens de rechtbank onvoldoende geconcretiseerd dan wel in begrijpelijke taal toegelicht, terwijl de uitgaven van de man die hij ten laste van zijn aandeel in de opbrengst van de verkoop van de vakantiewoning te [Nederland] heeft gefinancierd, niet ten laste van de vrouw zijn gekomen of komen (vonnis d.d. 22 december 1998 punt 2.7.3.).
4.15. De vrouw stelt dat de man na het uiteengaan van partijen ten laste van de spaargelden veel meer geld heeft uitgegeven dat noodzakelijk was voor zijn dagelijkse huishouding (grief VIII in principaal appel) en zij wenst verrekening daarvan.
4.16. Het hof is van oordeel dat de vrouw slechts binnen de grenzen van art. 1: 164 BW kan eisen dat de man aan de gemeenschap, en dus voor de helft aan haar, de bedragen vergoed waarmee hij de gemeenschap heeft benadeeld. Dit brengt mee dat slechts voorzover benadelingshandelingen hebben plaatsgevonden in de periode vanaf 6 juli 1994
(6 maanden voorafgaande aan het verzoekschrift tot echtscheiding d.d. 6 januari 1995), deze tot een vergoe-dingsplicht van de man jegens de gemeenschap kunnen lei-den. Het verblijf van de man in het [hotel] in de maanden mei en juni 1994 valt buiten de relevante periode en kan dus reeds daarom niet tot verrekening aanleiding geven.
4.16.1. Wat betreft de Eurodisney-vakantie met dochter [dochter] in oktober 1994 is het hof van oordeel dat gezien de welstand waarin het gezin van partijen in verband met het inkomen van de man kon leven en leefde, deze uitgave niet als geldverspilling kan worden gekwalificeerd.
4.16.2. Wat betreft de overige grote uitgaven van de man in de relevante periode, zoals auto dochter [dochter], vakan-tie [buitenland], inrichting woning e.d., heeft de man uit-eengezet dat hij die ten laste heeft gebracht van zijn aandeel ad F 50.008,19 in de opbrengst van de vakantie-woning [Nederland] (prod. 6, pag. 7, bij akte d.d. 29 septem-ber 1998). De vrouw heeft een gelijk aandeel in die opbrengst gehad. Nu de man de onderhavige grote uitgaven ten laste van zijn aandeel heeft gebracht, zijn deze niet mede ten laste van de vrouw gekomen en komen zij ook in het kader van de onderhavige verdeling niet ten laste van de vrouw, nu de vrouw haar aandeel van F 50.008,19 onverkort kan behouden. In het licht van dit een en ander heeft de vrouw onvoldoende feiten en omstandigheden gesteld op grond waarvan niettemin geconcludeerd zou kunnen worden dat de man vanwege deze uitgaven de gemeenschap (lees: de vrouw als deelgenoot in die gemeenschap) heeft benadeeld.
Grief VIII van de vrouw faalt dus.
Verrekening van teruggave inkomstenbelasting van de man
4.17. De rechtbank heeft geoordeeld dat de belasting-teruggave 1995 en 1996 deels moet worden verrekend, en wel aldus dat de man aan de vrouw F 3.154,79 dient uit te keren, vermeerderd met de wettelijke rente tot 13 april 1999 ad 418,16, derhalve in totaal F 3.572,95 (vonnis d.d. 13 april 1999 punt 2.1.2. en 2.3.1. sub e).
4.18. De vrouw stelt dat de man een aanzienlijk groter bedrag wegens belastingteruggave met haar moet delen (grief V in principaal appel).
4.19. De toelichting op grief V is onjuist, doch de grief slaagt gedeeltelijk op de hierna vermelde grond.
4.19.1. Slechts te verdelen is het bedrag dat de man per 23 april 1996 (datum van ontbinding van de gemeenschap) van de belastingdienst te vorderen had wegens teruggave van te veel geheven inkomstenbelasting over de periode voor die datum. Die vordering betreft immers een gemeen-schapsbate.
De bedragen die de man in de periode voor 23 april 1996 reeds terzake van belastingteruggave van de belasting-dienst had terugontvangen dan wel vanwege de fiscale vooraftrek als inkomen heeft genoten, zijn weliswaar ook in de tussen partijen destijds gemeenschap gevallen, maar niet gesteld of gebleken is dat daarvan op 23 april 1996 nog enig bedrag, afgezien van de saldi op bovengenoemde rekeningen, ter verdeling resteerde, zodat daaraan kan worden voorbijgegaan.
4.19.2. Op 23 april 1996 had de man van de belasting-dienst te vorderen een bedrag van F 7.485,- wegens belas-tingteruggave over 1995 (prod. 2 conclusie d.d. 19 janu-ari 1999) en een deel van F 1.670,- wegens belasting-terug----gave over 1996 (prod. 3 conclusie d.d. 19 januari 1999). Dit deel betreft de maanden januari tot en met april 1996, derhalve 4/12 van F 1.670,- = F 556,67.
De totaal te verdelen teruggave beloopt dus F 8.041,67, zodat aan de vrouw F 4.020,83 (de helft) toekomt.
Verrekening van de door de vrouw nog te betalen inkomstenbelasting/premieheffing volksverzekeringen
4.20. De rechtbank heeft in de verdeling niet betrokken het bedrag dat de vrouw nog aan inkomstenbelasting/-premieheffing volksverzekeringen zou moeten betalen wegens door haar ontvangen alimentatie over de periode
1 april 1995 tot 23 april 1996.
4.21. De vrouw stelt dat de rechtbank daaraan ten onrechte voorbij gaat (Grief IV in principaal appel).
4.22. Voorshands is aannemelijk dat de belastingdienst
op 23 april 1996 wegens inkomstenbelasting een bedrag te vorderen had van de vrouw wegens de door de vrouw vanaf
1 april 1995 tot 23 april 1996 ontvangen alimentatie van F 3.250,- per maand. De man heeft die alimentatie immers op zijn inkomen in mindering gebracht en de inspecteur heeft de vrouw om uitleg gevraagd over de door haar over begin 1996 ontvangen alimentatie (productie bij akte ten pleidooie in hoger beroep).
4.22.1. Het hof is van oordeel dat de man de helft moet dragen van de inkomstenbelasting en premieheffing die de vrouw eventueel nog moet betalen over de door haar over de periode van 1 april 1995 tot 23 april 1996 ontvangen alimentatie. Die belastingschuld betreft immers een gemeenschapsschuld. In casu kan niet worden aangenomen dat bij de bepaling van de hoogte van de alimentatie rekening is gehouden met het aan de zijde van de man te bereiken belastingvoordeel en dat het alimentatiebedrag uit dien hoofde op een hoger bedrag is vastgesteld. Anders dan gebruikelijk kan daarom niet worden gecon-cludeerd dat de eisen van redelijkheid en billijkheid meebrengen dat de inkomstenbelasting en premieheffing die de vrouw nog moet betalen over de alimentatie die zij tijdens het bestaan van de gemeenschap ontving, alleen door haar moet worden gedragen (vgl. HR 25 juni 1993, NJ 1994, 31 met betrekking tot belasting en premieheffing over bij wijze van voorlopige voorziening aan een echt-genoot toegekende alimentatie). Er zijn door de man overigens geen feiten of omstandigheden gesteld op grond waarvan geconcludeerd moet worden dat het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is dat hij de helft van die belastingschuld moet dragen. Grief IV slaagt dus.
4.22.2. Het hof zal de vrouw in de gelegenheid stellen bij akte ter rolle mede te delen welk bedrag zij terzake inkomstenbelasting en premieheffing nog moet betalen over de in 1995 en de eerste vier maanden van 1996 genoten alimentatie, een en ander onderbouwd met van de belastingdienst afkomstige belastingaanslagen of andere stukken waaruit haar belastingschuld blijkt.
Verrekening vakantiegeld
4.23. De rechtbank heeft geoordeeld dat zowel het in mei 1995 door de man ontvangen vakantiegeld als het door de man in mei 1996 ontvangen vakantiegeld deels moet worden verrekend.
4.24. De vrouw stelt dat zij slechts aanspraak heeft gemaakt op verrekening van het vakantiegeld over 1995/1996, dus het in mei 1996 ontvangen vakantiegeld (Grief VI in principaal appel).
4.25. Anders dan de vrouw thans stelt heeft de vrouw in eerste aanleg wel degelijk aanspraak gemaakt op verdeling van zowel het in mei 1995 als het in mei 1996 door de man ontvangen vakantiegeld (zie antwoordconclusie d.d. 16 fe-bruari 1999, pag. 4 en punt 7).
4.25.1. Voor verdeling komt slechts in aanmerking de over de periode tot 23 april 1996 door de man opgebouwde va-kantieaanspraak. Het door de man in mei 1995 ontvangen vakantiegeld is in de destijds bestaande gemeenschap van partijen gevallen. Nu niet gesteld of gebleken is dat daarvan op 23 april 1996 nog iets over is, komt terzake niets voor verdeling in aanmerking. Nu de vrouw haar aanspraak beperkt tot het vakantiegeld dat de man in mei 1996 heeft ontvangen, slaagt grief VI van de vrouw.
De in mei 1996 door de man ontvangen vakantieuitkering van F 6.430,37 netto (prod. 6 bij conclusie d.d.
19 januari 1999) heeft betrekking op de opgebouwde vakantieaanspraken in de periode 1 juni 1995 tot en met 31 mei 1996. 11/12 deel daarvan, zijnde F 5.894,51, heeft dus nog betrekking op de periode waarin tussen partijen een gemeenschap van goederen bestond, zodat dat deel zou moeten worden verdeeld. Aan de vrouw zou dan de helft daarvan toekomen, zijnde F 2.947,25. Nu de vrouw het te verdelen vakantiegeld beperkt tot F 5.000,- (MvG pag. 20), zal het hof haar een bedrag van F 2.500,- toewijzen.
Vaststelling alimentatiebedrag op F 3.250,-
4.26. De rechtbank heeft geoordeeld dat het alimentatiebedrag van F 3.250,- per maand tussen partijen in onderlinge overeenstemming is bepaald.
4.27. De vrouw stelt dat dit bedrag niet in onderlinge overeenstemming is bepaald (grief VII in principaal appel).
4.28. Bij deze grief heeft de vrouw geen belang, omdat bij de verdeling van de onderhavige huwelijksgoederen-gemeenschap niet terzake doet of het alimentatiebedrag van F 3.250,- in onderlinge overeenstemming is bepaald.
Verdeling lijfrente
4.29. De rechtbank heeft geoordeeld dat de lijfrentepolis voor de helft aan de man en voor de helft aan de vrouw moet worden toebedeeld (vonnis d.d. 22 december 1998, punt 2.4.2. en vonnis d.d. 13 april 1999: dictum).
4.30. De vrouw stelt dat zij meer belang heeft bij toedeling van de lijfrentepolis aan haar dan de man aan hem (Grief IX in principaal appel).
4.31. Het hof volgt het oordeel van de rechtbank.
Nu de vrouw recht heeft op pensioenverevening ingevolge de wet verevening pensioenrechten bij scheiding en uit dien hoofde de helft van de door de man tijdens de huwe-lijkse periode opgebouwde ouderdomspensioenen bij het ABP en GBF uitgekeerd zal krijgen (zie productie 2 bij pleit-nota zijdens de man d.d. 29 september 1998), acht hof het belang van de vrouw bij toedeling van de lijfrentepolis niet groter dan dat van de man, ook niet al is de man in staat na echtscheiding verder pensioen op te bouwen. De vrouw moet, gelet op de hoogte van haar alimentatie van
F 4.600,- per maand ingaande 23 april 1996, in staat worden geacht ook voor de toekomst een lijfrenteverzeke-
ring af te kunnen sluiten.
Grief IX van de vrouw faalt dus.
4.32. Samengevat zijn de conclusies als volgt:
1. De vrouw moet de helft van het goud afgeven (4.9.)
2. De inboedel moet bij helfte worden verdeeld (4.10.)
3. De lijfrente dient bij helfte te worden verdeeld (4.31.)
4. De vrouw dient aan de man te voldoen F 13.675,25 (eindvonnis punt 2.3.1. sub a.)
5. De man dient aan de vrouw te voldoen F 3.800,73 +
F 1.479,34 (eindvonnis punt 2.3.1. sub b. en c.) +
F 2.500,- (4.25.1.) + F 4.020,83 (4.19.2.) + p.m.
( 4.22.1.).
5. De uitspraak
Het hof:
alvorens verder te beslissen:
verwijst de zaak naar de rolzitting van dit hof van dinsdag 6 februari 2001 opdat
a. partijen zich bij akte ter rolle kunnen uitlaten
omtrent hetgeen onder 4.10.1. en 4.10.4. is overwogen, met dien verstande dat de vrouw het eerst een akte neemt, en
b. de vrouw zich bij akte ter rolle kan uitlaten omtrent hetgeen onder 4.22.2. is overwogen;
houdt iedere verdere beslissing aan.
Aldus gewezen door de Mrs. Bod, Kranenburg en Van Erp,
en uitgesproken ter openbare terechtzitting van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch van 4 januari 2001.