typ. MC
rolnr. C9900395/BR
ARREST VAN HET GERECHTSHOF TE ’s-HERTOGENBOSCH,
vierde kamer, van 11 januari 2001,
gewezen in de zaak van:
de besloten vennootschap [APPELLANTE],
hierna: [APPELLANTE],
gevestigd te [woonplaats],
procureur: mr. W.M.C. van der Eerden,
appellante,
1. de publiekrechtelijke rechtspersoon naar
Frans recht
[GEÏNTIMEERDE 1],
hierna: [geïntimeerde 1],
gevestigd te [woonplaats] [buitenland],
procureur: mr. G.D. Noordijk,
2. de rechtspersoon naar Frans recht
[GEÏNTIMEERDE 2],
hierna: [geïntimeerde 2],
gevestigd te [woonplaats] [buitenland],
procureur: mr. J.E. Benner,
3. de rechtspersoon naar Frans recht
[GEÏNTIMEERDE 3],
hierna: [[GEÏNTIMEERDE 3]],
gevestigd te [woonplaats] [buitenland],
procureur: mr. H.E.G. van der Flier,
4. de rechtspersoon naar Frans recht
[GEÏNTIMEERDE 4],
hierna: [geïntimeerde 4],
gevestigd te [woonplaats] [buitenland],
procureur: mr. H.E.G. van der Flier,
5. de rechtspersoon naar vreemd recht
[GEÏNTIMEERDE 5],
hierna: [geïntimeerde 5],
gevestigd te [woonplaats] [buitenland],
niet verschenen,
allen geïntimeerden,
op het bij exploot van dagvaarding d.d. 22 maart 1999 ingeleide hoger beroep van het door de rechtbank te Breda tussen [appellante] als eiseres in de hoofdzaak, tevens ver-weerster in het bevoegdheidsincident en (onder meer) geïntimeerden als gedaagden in de hoofdzaak, waarvan geïntimeerden 1 t/m 4 tevens eiseressen in het bevoegd-heidsincident, gewezen vonnis van 2 februari 1999 (nummer 55734/HA ZA 97-2519).
1. Het geding in eerste aanleg
Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar
het vonnis waarvan beroep, dat zich onder de stukken bevindt.
2. Het geding in hoger beroep
[appellante] is bij eerder genoemd exploot, dat het hof alleen in het procesdossier van [appellante] heeft aangetroffen, van dat vonnis in hoger beroep gekomen. [geïntimeerde 5] is niet verschenen. Tegen haar is ter rolle van 31 augustus 1999 verstek verleend. [appellante] heeft bij memorie van grieven onder overlegging van 4 producties 22 grieven voorge-dragen en - kort gezegd - geconcludeerd tot vernietiging van het vonnis waarvan beroep en tot het alsnog bevoegd verklaren van de rechtbank te Breda om kennis te nemen van de in eerste aanleg gewijzigde vorderingen van [appellante] in de hoofdzaak, ingesteld tegen geïntimeerden, met verwijzing van de hoofdzaak naar de rolzitting van de rechtbank te Breda.
Daarop antwoordend hebben [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] ieder afzonder-lijk en [[GEÏNTIMEERDE 3]] en [geïntimeerde 4] gezamenlijk een memorie van ant-woord genomen en geconcludeerd tot bekrachtiging van het vonnis waarvan beroep.
Partijen hebben de zaak doen bepleiten, [appellante] door mrs. J. Smit en Oggel, [geïntimeerde 1] door mr. Den Hertog, [geïntimeerde 2] door mr. Arnold en [[GEÏNTIMEERDE 3]] en [geïntimeerde 4] door mr. W.F.M. Smit.
De pleitnotities bevinden zich bij de stukken.
Tenslotte hebben de verschenen partijen de stukken overgelegd en arrest gevraagd.
Het hof heeft geconstateerd dat na de verstekverlening tegen [geïntimeerde 5] ten onrechte het verstek niet op de voet van art. 79 Rv. is betekend met oproeping van alle par-tijen tegen een nieuwe roldag. Nu uit het hierna-vol-gende blijkt, dat het hof de rechtbank te Breda onbevoegd acht om met betrekking tot [geïntimeerde 5] van het geschil in de hoofdzaak kennis te nemen (zie 4.7.3.2.), is er geen redelijk belang mee gediend om de (veel tijd vergende) betekening en oproeping alsnog te laten plaatsvinden, zodat het hof hiervan heeft afgezien.
3. De gronden van het hoger beroep
Met de grieven is het geschil met betrekking tot het bevoegdheidsincident in volle omvang aan het hof voorgelegd.
4.1.1. Het gaat in deze zaak om het volgende.
[geïntimeerde 1] heeft in 1997 aan [geïntimeerde 2] als hoofdaannemer opdracht gegeven om de spoorbrug van Champs-Barrets te Le Havre over de Route Nationale (RN) 15 en gelegen op het spoortraject Parijs-Le Havre in Frankrijk te vervangen.
[geïntimeerde 2] heeft het uitvoeren van het metaalwerk met betrekking tot de bouw van de nieuwe brug uitbesteed aan [[GEÏNTIMEERDE 3]].
[geïntimeerde 2] heeft de afbraak van de oude brug en de verplaat-sing van de nieuwe brug uitbesteed aan [geïntimeerde 4], die op haar beurt [appellante] heeft ingeschakeld voor het vervoer van de nieuwe brug van het assemblageterrein naar de plaats van bestemming en het aldaar plaatsen van de brug. [appellante] heeft [bedrijf vof 1], hierna: [bedrijf vof 1], ingeschakeld om de benodigde vervoermiddelen (zgn. self propelled modular transporters ofwel SPMT's) inclusief het daarbij behoren-de personeel te verzorgen en de horizontale verplaatsing van de brug te realiseren. [appellante] voerde zelf de verti-cale verplaatsing (het omhoog vijzelen en weer laten zakken van de brug) uit. Het gehele project stond onder controle van [geïntimeerde 5].
Op 23 augustus 1997 te 14.05 uur is de brug, terwijl deze op de SPMT's vervoerd werd over alle rijbanen van de RN 15, op het wegdek gevallen. De brug zelf, het wegdek en het transportmaterieel zijn hierdoor beschadigd.
4.1.2. Bij brief van 10 juli 1997 heeft [geïntimeerde 4] aan [appellante] bevestigd, dat de uitgebrachte offerte werd geaccepteerd. In de offerte van [appellante] van 20 maart 1997 staat in de tekst vermeld: "Our general conditions are applicable". Deze tekst staat ook vermeld in de voorgedrukte voettekst van de beide pagina's van genoemde offerte en het vervolg daarop van 16 april 1997. De algemene voorwaarden van [appellante] bevatten onder VI, 12 een jurisdictieclausule, waarbij de rechtbank te Breda als de bij uitsluiting bevoegde rechter wordt aangewezen.
4.2. De vorderingen van [appellante] in de hoofdzaak en
het vonnis waarvan beroep
[appellante] vordert in de inleidende dagvaarding in de hoofdzaak tegen [bedrijf vof 1] en haar beherend vennoten, [geïntimeerde 1], [geïntimeerde 2], [[GEÏNTIMEERDE 3]], [geïntimeerde 4] en [geïntimeerde 5]:
'1. voor recht te verklaren dat [appellante] niet aansprakelijk is jegens [geïntimeerde 4] en/of [[GEÏNTIMEERDE 3]] en/of [geïntimeerde 2] en/of [geïntimeerde 1] en/of [geïntimeerde 5] en/of enige andere derde, voor enige schade als gevolg van het ongeval met de spoorbrug op 23 augustus 1997 te Le Havre als bovenomschreven;
2. voorwaardelijk, namelijk alleen in het geval dat de rechtbank zou menen dat aan de zijde van [appellante] wel enige aansprakelijkheid jegens [geïntimeerde 4] en/of [[GEÏNTIMEERDE 3]] en/of [geïntimeerde 2] en/ of [geïntimeerde 1] en/of [geïntimeerde 5] en/of enige andere derde zou bestaan voor enige schade als ge-volg van het ongeval met de spoorbrug op 23 augustus 1997 te Le Havre als bovenomschreven, het bedrag van die aansprakelijkheid van [appellante] vast te stellen en voor recht te verklaren dat [bedrijf vof 1] en/of haar beherend vennoten [bedrijf BV 1] en [bedrijf 2 BV] gehouden is/zijn aan [appellante] te betalen al datgene waartoe [appellante] in dit verband gehouden mocht blijken te zijn;'
De nadien in eerste aanleg bij akte vermeerderde eis van [appellante], die is beperkt tot de verschenen partijen, omvat naast de hierboven weergegeven vorderingen, die bij genoemde akte zijn omgenummerd naar 2. en 3., nog de volgende vordering:
'1. de gedaagden [bedrijf 1 vof] en/of [bedrijf 1 BV] en/of [bedrijf 2 BV] en/of [geïntimeerde 1] en/of [geïntimeerde 2] en/of [GEÏNTIMEERDE 3] en/of [geïntimeerde 4] te veroordelen, des dat de één betalend de anderen zullen zijn bevrijd, om tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan eiseres te betalen een bedrag van f 85.182,= terzake van materiële schade en een bedrag van f 215.551,= terzake van bergingskosten, alsmede gedaagde [geïntimeerde 4] te veroordelen om tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan eiseres te betalen een bedrag van FFr. 280.000,= terzake van de contractuele afwikkeling in de overeenkomst met eiseres;'
De rechtbank te Breda heeft zich, zonder acht te slaan op de vermeerderde eis, onbevoegd verklaard om kennis te nemen van de vorderingen van [appellante] tegen geïntimeerden. Voor wat [geïntimeerde 5] betreft, die ook in eerste aanleg niet is verschenen, ambtshalve op grond van art. 20 EEG-Bevoegdheids- en Executieverdrag (hierna: EEX). De recht-bank achtte zich wel bevoegd voor zover het betreft de vorderingen van [appellante] tegen de in [woonplaats] gevestigde [bedrijf vof 1] en haar beherend vennoten.
4.3. De in Frankrijk aanhangige procedures
4.3.1. [geïntimeerde 2] heeft zich op 28 oktober 1997 gewend tot de president van het tribunal administratif te [woonplaats] met het verzoek een gerechtelijk deskundige te benoemen in verband met het ongeval met de brug.
De president van genoemd tribunal heeft bij beschikking van 3 februari 1998 de heer [deskundige] als deskundige benoemd en hem de opdracht gegeven om - kort weergeven - alle technische en feitelijke gegevens te leveren welke het de rechtbank, die zich buigt over de hoofdzaak, mogelijk maken zich uit te spreken over de aansprakelijkheden en de geleden schade inclusief de herstelwerkzaamheden. Alle betrokken partijen, waaronder ook [appellante] en [bedrijf vof 1], zijn bij het onderzoek van de heer [deskundige] betrokken. Volgens [appellante] is het onderzoek afgerond en is het rapport reeds een half jaar geleden gereed gekomen en in bezit van partijen. [geïntimeerde 1] heeft bij pleidooi gesteld daarvan niet op de hoogte te zijn.
[appellante] en [bedrijf vof 1] hebben hoger beroep ingesteld tegen de genoemde beschikking van 3 februari 1998. Het court administrative d'appèl te Nantes heeft op 15 april 1999 de uitspraak van de president van het tribunal administratif bekrachtigd.
4.3.2. Op 29 december 1997 is ter griffie van het genoemde tribunal een verzoekschrift van [geïntimeerde 2] ingeschreven, waarmee zij de hoofdzaak aanhangig heeft gemaakt tegen [geïntimeerde 4], [appellante], [GEÏNTIMEERDE 3] en [bedrijf vof 1]. [geïntimeerde 2] vordert in die procedure onder meer te bepalen dat genoemde partijen verantwoordelijk zijn voor het ongeval met de brug en voorts deze partijen te veroordelen tot vergoeding aan [geïntimeerde 2] van de geleden schade.
Het is het hof niet bekend welke de stand van zaken is in deze bodemprocedure.
4.4. De vermeerdering van eis d.d. 14 juli 1998
4.4.1. Aan de grieven I en II ligt de opvatting van [appellante] ten grondslag, dat de rechtbank bij haar beoorde-ling in het bevoegdheidsincident als uitgangspunt had moeten nemen de eis, zoals deze luidt na de vermeerdering daarvan jegens de in eerste aanleg in de hoofdzaak ge-daagde partijen met uitzondering van [geïntimeerde 5], zonder acht te slaan op het verzet van [GEÏNTIMEERDE 3] en [geïntimeerde 4] tegen die vermeerdering van eis.
4.4.2. De exceptie van onbevoegdheid is door [geïntimeerde 2] opgeworpen bij incidentele conclusie van 30 juni 1998 en door [GEÏNTIMEERDE 3]/[geïntimeerde 4] en [geïntimeerde 1] bij incidentele conclusies van
14 juli 1998. Nadien hebben [GEÏNTIMEERDE 3] en [geïntimeerde 4] zich bij akte van 25 augustus 1998 verzet tegen de wijziging van eis.
4.4.3. Het hof is van oordeel dat de rechtbank de eisvermeerdering ten aanzien van de in eerste aanleg gedaagde partijen, uitgezonderd [geïntimeerde 5], niet buiten beschouwing had mogen laten.
Art. 134 Rv. geeft de eiser het recht eigenmachtig zijn eis te wijzigen. Die wijziging staat vast zolang zij niet door een beslissing van de rechter op een door de gedaag-de gedaan verzet ongedaan is gemaakt. In casu was ten tijde van het uitspreken van het beroepen vonnis nog niet beslist op het verzet tegen de vermeerdering van eis door [GEÏNTIMEERDE 3] en [geïntimeerde 4]. Aldus had de rechtbank bij haar oordeel in het incident (uitgezonderd dat inzake [geïntimeerde 5]) de vermeerdering van eis behoren te betrekken, voor zover het [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] betreft omdat zij zich tegen die vermeerdering van eis niet verzet hebben, en voor zover het [geïntimeerde 4] en [GEÏNTIMEERDE 3] betreft omdat nog niet op hun verzet was beslist. Voorts had de rechtbank er bij haar oordeel rekening mee dienen te houden, dat ook [bedrijf vof 1] en haar beherend vennoten zich niet tegen de eisvermeerdering hebben verzet.
Bij dit alles geldt, dat de bevoegdheid van [appellante] om
de eis te vermeerderen niet is uitgesloten vanwege het feit dat [geïntimeerde 5] niet in het geding is opgekomen. De vermeer-dering betreft immers een niet tegen [geïntimeerde 5] gerichte nieuw bijgekomen vordering, zodat door de vermeerdering van eis de belangen van [geïntimeerde 5] niet worden geraakt.
4.4.4. De grieven I en II slagen derhalve.
4.5. HetetHet HET EEX
Tegen de vaststelling van de rechtbank dat haar bevoegdheid om van het geschil kennis te nemen, gezien de aard van het geschil en de vestigingsplaats van partijen, beoordeeld dient te worden aan de hand van het EEX is terecht geen grief gericht. Terecht is evenmin gegriefd tegen de overweging van de rechtbank dat art. 2 EEX de hoofdregel bevat ter zake van de bevoegdheidsvraag.
4.6.1. [appellante] baseert de bevoegdheid van de rechtbank om kennis te nemen van haar vordering op [geïntimeerde 4] in de eerste plaats op artikel 17 EEX, de forumkeuze, welk artikel een uitzondering vormt op de hoofdregel van het forum rei van art. 2 EEX.
Op de tussen [appellante] en [geïntimeerde 4] gesloten overeenkomst ter zake van het vervoer van de brug zijn volgens [appellante] haar algemene voorwaarden van toepassing, waarin opgenomen de onder 4.1.2. genoemde jurisdictieclausule. Aldus is vol-gens [appellante] voldaan aan het vereiste van art. 17, 1 sub a EEX, dat de overeenkomst tot aanwijzing van een bevoegde rechter bij schriftelijke overeenkomst moet worden geslo-ten. Ook is voldaan aan de vereisten van art. 17, 1 sub b en c. volgens [appellante]. Beide laatstgenoemde artikelleden vormen bij latere wijzigingen van het verdrag aan art. 17 toegevoegde versoepelingen van art. 17, 1 sub a.
4.6.2. Vooropgesteld moet worden, dat niet de toepasse-lijk-heid van de algemene voorwaarden van [appellante] op de overeenkomst tussen [appellante] en [geïntimeerde 4] ter beoordeling voorligt, doch (uitsluitend) de vraag of [appellante] en [geïntimeerde 4] op geldige wijze op de voet van art. 17 EEX een overeen-komst tot aanwijzing van een bevoegde rechter hebben gesloten.
Vooropgesteld moet voorts worden, dat bij de - verdrags-autonome - uitleg van de toepassingsvoorwaarden voor art. 17 EEX in aanmerking moet worden genomen dat bij aanwij-zing van een bevoegde rechter overeenkomstig dit artikel zowel de bevoegdheid op grond van het algemene beginsel van art. 2 EEX als de bijzondere bevoegdheden van de artt. 5 en 6 EEX worden uitgesloten. Volgens vaste recht-spraak van het Hof van Justitie van de EG moeten de in art. 17 EEX gestelde voorwaarden voor de rechtsgeldigheid van clausules tot aanwijzing van een bevoegde rechter strikt worden uitgelegd. Onderzocht moet worden of de clausule, die een bepaalde rechter bevoegd maakt, inder-daad het voorwerp heeft uitgemaakt van een wilsovereen-stemming tussen partijen, die duidelijk en nauwkeurig tot uiting komt. Daadwerkelijke instemming van de belangheb-benden is steeds één van de doelstellingen van art. 17 EEX, welke wordt gerechtvaardigd door het streven om de zwakste partij bij de overeenkomst te beschermen, door te voorkomen dat een partij ongemerkt een beding tot aanwijzing van de bevoegde rechter in de overeenkomst opneemt (zie HvJEG 20-2-1997, MSG, C-106/95, NJ 1998, 565 en HvJEG 16-3-1999, Castelletti, C-159/97).
4.6.3. In casu is in de offerte van 20 maart 1997 verwezen naar de algemene voorwaarden van [appellante]. Als niet betwist staat vast, dat noch bij die offerte, noch bij het vervolg daarop van 16 april 1997 de tekst van deze voorwaarden en meer in het bijzonder de tekst van
de jurisdictieclausule was gevoegd. [appellante] heeft wel ge-steld, dat [geïntimeerde 4] bij het sluiten van de overeenkomst kennis droeg van de inhoud van de algemene voorwaarden van [appellante] en dat deze voorwaarden voor de opdracht aan [geïntimeerde 4] zijn overhandigd, doch [geïntimeerde 4] heeft zulks ontkend en gesteld dat zij voor het eerst na het ongeval de tekst van de voorwaarden op 9 oktober 1997 per fax toegezonden heeft gekregen.
4.6.4. Uit het feit dat [appellante] en [geïntimeerde 4] vóór het ongeval met de brug in elk geval drie maal eerder zaken met el-kaar hebben gedaan, kan niet zonder meer afgeleid worden dat [geïntimeerde 4] de inhoud van de voorwaarden en dus van de jurisdictieclausule kende. Uit de door [appellante] bij memorie van grieven overgelegde drie offertes van [appellante] aan [geïntimeerde 4] uit de jaren 1993, 1994 en 1995 blijkt niet dat [geïntimeerde 4] op de hoogte was of werd gesteld van de inhoud van (de jurisdictieclausule in) de voorwaarden van [appellante]. In deze offertes is telkens uitsluitend vermeld 'Our general conditions are applicable.' Ook het feit dat [appellante] en [geïntimeerde 4] beiden enige jaren deel hebben uitgemaakt van het Brambles-concern zegt op zichzelf niets over de vraag of [geïntimeerde 4] op de hoogte was van de jurisdictieclausule van [appellante].
4.6.5. [appellante] heeft geen bewijs aangeboden van haar sub 4.6.3. genoemde stellingen en evenmin van haar stelling, dat [geïntimeerde 4] de algemene voorwaarden en meer in het bijzon-der de jurisdictieclausule kende of had behoren te kennen ten tijde van het sluiten van de overeenkomst met [appellante] met betrekking tot het vervoer van de spoorbrug. Er moet dan ook van worden uitgegaan, dat [geïntimeerde 4] onbekend was met die clausule. Aldus is niet komen vast te staan dat sprake is van daadwerkelijke schriftelijke (of schrifte-lijk bevestigde mondelinge) overeenstemming tussen [geïntimeerde 4] en [appellante] met betrekking tot de gelding van de jurisdic-tieclausule in de algemene voorwaarden van [appellante].
4.6.6. [appellante] heeft voorts gesteld, dat het hanteren van algemene voorwaarden waarvan een jurisdictieclausule deel uitmaakt volstrekt gebruikelijk is in de bedrijfstak van internationaal vervoer van zware lading. [geïntimeerde 4] had zich zelf moeten informeren over de voorwaarden van [appellante]. Er is dan ook voldaan aan de vereisten van art. 17, 1 sub c EEX, aldus [appellante].
Op zichzelf is voldaan aan het vereiste dat de onderhavige overeenkomst in het kader van de internationale handel is gesloten. [appellante] heeft echter naar het oordeel van het hof onvoldoende onderbouwd dat en hoe aan de overige vereisten van genoemd artikellid is voldaan. Niet alleen staat niet vast dat [geïntimeerde 4] en [appellante] in dezelfde branche werkzaam zijn, [appellante] is kennelijk gespecialiseerd in exceptioneel vervoer en [geïntimeerde 4] houdt zich kennelijk bezig met, kort gezegd, o.a. sloopwerken, ook heeft [appellante] onvoldoende onderbouwd dat de jurisdic-tieclausule tussen haar en [geïntimeerde 4] zou zijn overeengekomen in een vorm die overeenstemt met een gewoonte, en zo ja welke, waarvan partijen op de hoogte waren of hadden behoren te zijn en die in de internationale handel alge-meen bekend is en door de marktdeelnemers in de betrokken branche doorgaans in acht worden genomen. Een (gespeci-fi-ceerd) bewijsaanbod van [appellante] is er op dit punt overi-gens niet.
4.6.7. [appellante] heeft voorts nog betoogd dat ook is voldaan aan het vereiste van art. 17, 1 sub b EEX. Welke dan de vorm van overeenkomst tot aanwijzing van een bevoegde rechter is die wordt toegelaten door de handelwijzen (welke?) die tussen de partijen gebruikelijk zijn gewor-den, heeft [appellante] echter tegenover de betwisting van [geïntimeerde 4] onvoldoende aangegeven en onderbouwd, met name voor wat betreft het gestelde gebruik (zie ook 4.6.4.). Ook hier ontbreekt overigens een gespecificeerd bewijsaanbod.
4.6.8. De conclusie op grond van het vorenoverwogene luidt, dat niet is voldaan aan de vereisten van art. 17 EEX, zodat in de relatie tussen [appellante] en [geïntimeerde 4] geen sprake is van een geldige overeenkomst tot aanwijzing van de rechtbank te Breda als bevoegde rechter.
4.6.9. Dit heeft tot gevolg, dat art. 17 EEX eveneens geen rol speelt in de verhouding tussen [appellante] en de overige geïntimeerden, wat er verder ook zij van de stellingen van partijen op dit punt.
4.6.10. Uit het vorenstaande volgt, dat de grieven III, IV en VIII slagen. Met grief III is rekening gehouden bij de weergave van de feiten onder 4.1.2. De grieven VI, VII, IX, X en XI falen. Grief V behoeft geen bespreking meer.
4.7.1. [appellante] baseert de bevoegdheid van de rechtbank te Breda in de tweede plaats op de bijzondere bevoegdheids-regel van art. 6, 1 EEX, de zogenaamde medegedaagden-regel. De rechtbank te Breda is bevoegd om kennis te nemen van het geschil tussen [appellante] enerzijds en [bedrijf vof 1] en haar beherend vennoten (hierna: [bedrijf vof 1] c.s.) ander-zijds. Art. 6, 1 EEX brengt mee, aldus [appellante], dat de rechtbank te Breda ook bevoegd is om kennis te nemen van de geschillen tussen [appellante] enerzijds en de medegedaagden van [bedrijf vof 1] c.s., te weten [geïntimeerde 1], [geïntimeerde 2], [GEÏNTIMEERDE 3], [geïntimeerde 4] en [geïntimeerde 5], anderzijds. Volgens [appellante] bestaat er een zodanig verband tussen de vorderingen van [appellante] op [bedrijf vof 1] c.s. en de vorderingen van [appellante] op de overige gedaagden in de hoofdzaak, dat er gevaar is voor logisch tegenstrijdige uitspraken in Nederland en Frankrijk indien de rechtbank te Breda geen kennis zou nemen van de laatstgenoemde vorderingen.
4.7.2. Ook hier geldt, dat art. 2 EEX, op grond waarvan de gerechten van de staat van de woonplaats van de verweerder bevoegd zijn, de hoofdregel is. Op grond van deze hoofdregel zijn ten aanzien van [geïntimeerde 1], [geïntimeerde 2], [GEÏNTIMEERDE 3], [geïntimeerde 4] en [geïntimeerde 5] de Franse gerechten van hun woon-plaats bevoegd. De in art. 6, 1 EEX voorziene bevoegdheid vormt een uitzondering op genoemde hoofdregel. Die uit-zon-dering moet restrictief worden uitgelegd, en wel zo-danig, dat de hoofdregel niet op losse schroeven komt te staan, zie HvJEG 27-9-1988, Kalfelis, zaaknr. 189/87, NJ 1990, 425. Volgens genoemd arrest is art. 6, 1 EEX van toepassing, wanneer tussen de tegen verschillende ver-weerders ingestelde vorderingen een verband bestaat op het tijdstip waarop zij worden aangebracht, dat wil zeggen, wanneer een goede rechtsbedeling vraagt om haar gelijktijdige behandeling en berechting, teneinde te vermijden dat bij afzonderlijke berechting onverenigbare uitspraken worden gegeven.
4.7.3. Het hof maakt onderscheid tussen de vorderingen van [appellante] zoals deze oorspronkelijk luidden en de ver-meerderde eis (zie 4.2.).
4.7.3.1. Voor wat betreft de oorspronkelijke vorderingen geldt dat er weliswaar een verband bestaat tussen de vorderingen van [appellante] tegen de verschillende verweerders in die zin dat die vorderingen hun oorsprong vinden in hetzelfde feitencomplex, het ongeval met de brug, doch dat van een gevaar voor onverenigbare uitspraken van de Franse rechter ([appellante] contra [geïntimeerde 1], [geïntimeerde 2], [GEÏNTIMEERDE 3], [geïntimeerde 4] en [geïntimeerde 5]) en de Nederlandse rechter ([appellante] contra [bedrijf vof 1] c.s.) geen sprake is. De reden hiervoor is dat de - overigens voorwaardelijke - vordering van [appellante] op [bedrijf vof 1] c.s. te beschouwen is als een vrijwarings- of een regresvordering. Dit volgt uit punt 8. van de dagvaarding in eerste aanleg en uit de sub 4.2. onder 2 weergegeven voorwaardelijke vordering van [appellante] ‘. . . en voor recht te verklaren dat [bedrijf vof 1] . . . gehouden is . . . aan [appellante] te betalen al datgene waartoe [appellante] in dit ver-band gehouden mocht blijken te zijn’. Nu de toewijsbaar-heid van de voorwaardelijke (vrijwarings- of regres-) vordering van [appellante] op [bedrijf vof 1] c.s. afhankelijk is van de beslissing op haar vorderingen tegen [geïntimeerde 1], [geïntimeerde 4], [GEÏNTIMEERDE 3], [geïntimeerde 2], [geïntimeerde 5] en/of enige andere derde, valt niet in te zien dat en hoe onverenigbare uitspraken te vrezen zijn. [bedrijf vof 1] c.s. zijn in dit verband overigens niet als ‘enige andere derde’ als bedoeld in het oor-spronkelijke petitum sub 1. van [appellante] in de hoofdzaak te beschouwen.
4.7.3.2. Dit leidt tot de conclusie, dat de rechtbank te Breda onbevoegd is om kennis te nemen van de oorspron-kelijke vorderingen van [appellante] tegen [geïntimeerde 1], [geïntimeerde 2], [GEÏNTIMEERDE 3] en [geïntimeerde 4]. In zoverre en in dit verband falen de grieven XII, XIII, XVI en XVII en behoeven de grieven XIV en XV geen bespreking. De rechtbank te Breda is op de voet van art. 20 EEX eveneens onbevoegd om kennis te nemen van de vordering van [appellante] tegen [geïntimeerde 5]. Grief XX faalt.
4.7.3.3. Voor wat betreft de vermeerderde eis geldt, dat partijen zich niet hebben uitgelaten over de consequen-ties daarvan voor de (on-)bevoegdheid van de rechtbank te Breda om daarvan kennis te nemen. Het hof stelt partijen alsnog in de gelegenheid zich daaromtrent uit te laten, in elk geval in het licht van het bepaalde in de artt. 6 lid 1 jo. 22 EEX en de daarop betrekking hebbende juris-prudentie. Het hof zal daartoe de zaak naar de rol verwijzen.
4.8. Misbruik van recht of bevoegdheid
4.8.1. [geïntimeerde 1] heeft (subsidiair) gesteld, dat [appellante] mis-bruik maakt van procesrecht door haar voor de rechtbank te Breda te dagvaarden en haar aldus af te houden van de haar toekomende Franse rechter.
[geïntimeerde 2] heeft gesteld dat [appellante], teneinde de procedure bij de Franse rechter vandaan te houden, [bedrijf vof 1] c.s. die in Nederland zijn gevestigd heeft uitgezocht om vervol-gens met een beroep op art. 6, 1 EEX alle andere, Franse partijen voor de Nederlandse rechter te dagen en zo af te trekken van hun eigen rechter. Ook [GEÏNTIMEERDE 3] en [geïntimeerde 4] hebben erop gewezen dat zij en de overige Franse partijen van hun natuurlijke forum worden afgetrokken bij toepassing van art. 6, 1 EEX.
4.8.2. Het hof acht voorshands onvoldoende gronden aan-wezig om te concluderen tot misbruik van recht of be-voegd--heid van [appellante]. Het enkele feit dat [appellante] uiter-mate snel - binnen twee maanden na het ongeval - tot dagvaarding is overgegaan, kennelijk zelfs zonder [geïntimeerde 1] tevoren te sommeren, kan niet tot die zwaarwegende conclusie leiden. Daarbij dient te worden bedacht, dat
de forum-non-conveniensregel in het kader van het EEX geen rol mag spelen.
4.9. Conclusie
De voorlopige conclusie op grond van het vorenoverwogene luidt, dat artikel 17 EEX in casu geen basis biedt voor de bevoegdheid van de rechtbank te Breda en dat op grond van art. 6, lid 1 EEX evenmin bevoegdheid van de recht-bank te Breda is aan te nemen voor de oorspronkelijke vorderingen van [appellante].
Voor wat betreft de vermeerderde eis dienen de verschenen partijen zich nog uit te laten over de (on-)bevoegdheid van de rechtbank te Breda in het kader van art. 6 lid 1 EEX.
Van misbruik van recht/bevoegdheid van [appellante] acht het hof voorshands geen sprake.
stelt de verschenen partijen, als eerste [appellante], in de gelegenheid zich uit te laten als bedoeld in r.o. 4.7.3.3.;
verwijst daartoe de zaak naar de rol van 27 februari 2001 voor nadere memorie aan de zijde van [appellante];
houdt iedere verdere beslissing aan.
Aldus gewezen door mrs. Huijbers-Koopman, Kranenburg en Smeenk-Van der Weijden en uitgesproken ter openbare terechtzitting van dit hof van 11 januari 2001.