ECLI:NL:GHSHE:2000:AA8589

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
28 november 2000
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
C9900134/BR
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • M. Feith
  • A. de Kok
  • C. de Groot-Van Dijken
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep over vergoeding van medische kosten na overlijden echtgenote

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van [appellant] tegen een vonnis van de rechtbank te Breda, waarin zijn vordering tot vergoeding van medische kosten voor zijn overleden echtgenote werd afgewezen. De appellant, vertegenwoordigd door mr. J.A.J.M. van Laake, vordert vergoeding van kosten die zijn gemaakt voor medische behandeling in Thailand in 1995/1996. De onderlinge waarborgmaatschappij Centrale Zorgverzekeraars, Groep Aanvullende Verzekering Ziekenfonds (CZ), vertegenwoordigd door mr. E.E.M. van Schaijk-Böhm, voert aan dat deze kosten niet onder de dekking van de verzekering vallen, omdat de appellant op het moment van het aangaan van de verzekering op de hoogte was van de longafwijking van zijn vrouw.

De rechtbank had eerder geoordeeld dat de appellant niet-ontvankelijk was in zijn vordering tegen CZ Groep Ziektekosten, omdat er geen contractuele relatie bestond. In hoger beroep heeft de appellant vijf grieven aangevoerd, waaronder dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hij niet op de hoogte was van de ziekte van zijn vrouw op het moment van het aangaan van de verzekering. Het hof oordeelt dat de appellant zijn informatieplicht heeft geschonden door geen melding te maken van de bestaande ziekte bij het aangaan van de verzekering.

Het hof bekrachtigt het vonnis van de rechtbank, met verbetering van de gronden, en veroordeelt de appellant in de proceskosten. De uitspraak benadrukt het belang van het correct verstrekken van informatie bij het aangaan van een verzekering en de gevolgen van het niet naleven van deze verplichting.

Uitspraak

typ. MSa
rolnr. C9900134/BR
ARREST VAN HET GERECHTSHOF TE 's-HERTOGENBOSCH,
eerste kamer, van 28 november 2000,
gewezen in de zaak van:
[APPELLANT],
wonende te [woonplaats],
appellant,
procureur: mr J.A.J.M. van Laake,
tegen:
de onderlinge waarborgmaatschappij CENTRALE ZORGVERZEKERAARS, GROEP AANVULLENDE VERZEKERING ZIEKENFONDS,
gevestigd en kantoorhoudend te [woonplaats],
geïntimeerde,
procureur: mr E.E.M. van Schaijk-Böhm,
op het hoger beroep van appellant ([appellant]) tegen het vonnis van de rechtbank te Breda van 11 augustus 1998, onder rolnr. 50906/HA ZA 97-1420 gewezen tussen [appellant] als eiser en geïntimeerde (CZ) als gedaagde sub 2.
-----------------------------------------------------
1. Het geding in eerste aanleg
Bij voormeld vonnis heeft de rechtbank de vordering van [appellant] tegen CZ afgewezen en [appellant] in de proceskosten veroordeeld.
2. Het geding in hoger beroep
[appellant] is bij exploot van 29 oktober 1998 tijdig van voormeld vonnis in beroep gekomen. Bij memorie van grieven heeft hij daartegen vijf grieven aangevoerd, met conclusie dat het hof het bestreden vonnis zal vernietigen en, opnieuw rechtdoende, uitvoerbaar bij voorraad, CZ alsnog zal veroordelen aan [appellant] te betalen een bedrag van f 57.019,20, althans een in goede justitie te bepalen bedrag, te vermeerderen met rente, en met veroordeling van CZ in de proceskosten in beide instanties. CZ heeft bij memorie van antwoord onder overlegging van een productie de grieven be-streden en geconcludeerd tot bekrachtiging van het bestreden vonnis, met veroordeling, uitvoerbaar bij voorraad, van [appellant] in de kosten van het geding in beide instanties. [appellant] heeft afgezien van de mo-gelijkheid bij akte nog te reageren. Daarna hebben partijen de stukken aan het hof overgelegd en uitspraak gevraagd.
3. De gronden van het hoger beroep
De grieven van [appellant] luiden, kort en zakelijk weergegeven, als volgt. De eerste grief luidt dat de rechtbank ten on-rechte heeft overwogen dat mevrouw
[appellant] in oktober 1993 doch in elk geval in november
1994 of zeer kort daarna op de hoogte was van de long-afwijking. De tweede grief betreft de overweging van de rechtbank omtrent de informatieplicht van [appellant]. In de derde grief klaagt [appellant] erover dat hij niet tot be-wijs is toegelaten, en in de vierde grief dat de vor-dering is afgewezen en dat hij in de kosten is ver-oordeeld. In de toelichting op grief 4 leest het hof nog een vijfde grief, die inhoudt dat de rechtbank ten onrechte aan het door [appellant] subsidiair gedane beroep op redelijkheid en billijkheid en zijn vordering tot betaling van een in goede justitie te bepalen bedrag is voorbij gegaan.
4. De beoordeling van het geschil
4.1. Voor de vaststaande feiten verwijst het hof allereerst naar r.o. 3.1 van het vonnis van de recht-bank, tegen welke vaststelling geen grieven zijn gericht.
4.2. [appellant] heeft in eerste aanleg zowel CZ Groep Ziektekosten als CZ Groep Aanvullende Verzekering Ziekenfonds aangesproken. In zijn vordering tegen de eerstgenoemde CZ Groep is [appellant] niet-ontvankelijk verklaard omdat tussen [appellant] en deze CZ Groep geen contractuele relatie bestaat. Tegen die niet-ont-vankelijkheid is geen appel ingesteld. De vordering tegen de huidige geïntimeerde, bij wie ten behoeve van [appellant] en zijn gezin sinds 1 februari 1995 een "aan-vullende verzekering basis" loopt, is door de rechtbank afgewezen. Die vordering is onderwerp van het on-derhavige hoger beroep. Tenslotte bestaat er nog een Stichting onder de naam CZ Groep Ziekenfonds, bij welke [appellant] en zijn gezin sinds 1 februari 1995 een ver-zekering hebben op grond van de Ziekenfondswet. Die CZ Groep is niet in deze procedure betrokken geweest.
4.3. [appellant] vordert vergoeding van de kosten van medische behandeling, inclusief medicijnen, van zijn op 22 december 1996 overleden echtgenote. De kosten zijn gemaakt in 1995/1996 voor geneeskundige behandeling in Thailand en wegens aan haar in die periode in/uit Thailand verstrekte geneesmiddelen. CZ voert hiertegen primair als verweer dat deze kosten niet vallen onder de dekking van de "aanvullende verzekering basis" aangezien [appellant] op het moment dat hij de aanvraag voor deze verzekering ondertekende (10 februari 1995) wist dat mevrouw [appellant] toen al aan een ernstige long-aandoening (kanker) leed. CZ wijst erop dat onderaan dit aanvraagformulier staat vermeld: "CZ groep Zorgverzekeringen is geen enkele vergoeding ver-schuldigd met betrekking van ziekten en/of gebreken, die bestonden op het moment van het aangaan van de verzekeringsovereenkomst en waarvan onjuist, onvolledig of in het geheel geen melding is gemaakt. Onder-getekende verklaart op de hoogte te zijn van het voorafgaande en hiermede akkoord te gaan."
Subsidiair beroept CZ zich erop dat aan de voorwaarden van art. 8 van haar Algemene Voorwaarden voor vergoeding van medische kosten in het buitenland niet is voldaan, zodat zij niet tot vergoeding gehouden is.
4.4. Het hof oordeelt als volgt.
4.4.1. [appellant] heeft op blz. 3 van de memorie van grieven gesteld dat CZ een acceptatieplicht had omdat hij door een verandering in zijn inkomenssituatie met ingang van 1 februari 1995 verplicht verzekerd was ingevolge de Ziekenfondswet. Die acceptatieplicht be-treft echter alleen de (niet in deze procedure be-trokken) CZ Groep Ziekenfonds en niet de vrijwillig afgesloten "aanvullende verzekering basis" bij CZ, de huidige geïntimeerde. [appellant] vordert vergoeding van ziektekosten op basis van deze laatstgenoemde ver-zekering.
4.4.2. [appellant] heeft bij memorie van grieven gesteld dat aan hem en zijn vrouw op 1 februari 1995 is mede-gedeeld, dat mevrouw [appellant] kanker had. CZ heeft bij conclusie van dupliek het betreffende aanvraagformulier voor de aanvullende verzekering basis overgelegd; dat formulier is door [appellant] op 10 februari 1995 onder-tekend. [appellant] heeft de inhoud van dit formulier noch in eerste aanleg, noch in hoger beroep betwist. Aan zijn niet onderbouwde stelling dat het aanvraag-formulier voor deze verzekering al een tijd daarvoor was ingevuld en ingediend gaat het hof dan ook voorbij.
Nu vaststaat dat het aanvraagformulier voor de aan-vullende verzekering, met daaronder de clausule zoals in r.o. 4.3 geciteerd, door [appellant] op 10 februari 1995 is ondertekend, staat daarmee tevens vast dat hij in weerwil van zijn recente wetenschap omtrent de ziekte van zijn vrouw daarvan toen geen mededeling aan CZ heeft gedaan. CZ is dan ook niet tot vergoeding van kosten in verband met die ziekte gehouden.
4.4.3. Daargelaten dat niet aannemelijk is dat CZ door betaling van nota's op de hoogte was of kon zijn van de situatie van mevrouw [appellant] bij het aangaan van de ver-zekering, zou dat niet meebrengen dat CZ alsnog tot vergoeding van de betreffende kosten gehouden zou zijn. [appellant] heeft zich immers op 10 februari 1995 akkoord verklaard met de uitsluiting van vergoeding door CZ van kosten met betrekking tot op dat moment bestaande ziekten waarvan geen melding is gemaakt. Het was aan [appellant] om daarvan op dat moment melding te doen. Nu hij zijn plicht tot het verstrekken van inlichtingen heeft geschonden komt hem er geen beroep op toe dat CZ haar onderzoeksplicht zou hebben verzaakt.
4.4.4. [appellant] heeft onvoldoende aangevoerd op grond waarvan CZ op grond van de redelijkheid en billijkheid toch gehouden zou zijn de gevorderde kosten te ver-goeden. Datzelfde geldt voor het door [appellant] genoemde bedrag van f 5.000,--, ten aanzien waarvan niet meer of anders is gebleken dan dat dit een onverplicht aanbod van CZ is geweest dat niet door [appellant] is geaccepteerd. Voor een veroordeling tot betaling van dit bedrag is geen grondslag aanwezig.
4.5. Dit oordeel brengt mee dat wat er ook zij van de aangevoerde grieven, de stellingen van [appellant] niet tot toewijzing van zijn vordering kunnen leiden nu het primaire verweer van CZ slaagt. Het subsidiaire verweer van CZ behoeft geen derhalve behandeling. Het be-wijs-aanbod van [appellant] betreft geen feiten of om-standigheden die tot een ander oordeel zouden kunnen leiden en wordt derhalve als niet relevant door het hof gepasseerd.
4.6. Het vonnis, waarvan beroep, zal mitsdien met verbetering van de gronden waarop het berust, worden bekrachtigd. [appellant] zal als de in hoger beroep in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de proceskosten als na te melden.
5. Uitspraak
Het gerechtshof:
Bekrachtigt met verbetering van gronden het vonnis van de rechtbank te Breda van 11 augustus 1998, onder rolnr. 50906/HA ZA 97-1420 tussen partijen gewezen, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen;
Veroordeelt [appellant] in de kosten van deze procedure, voor zover tot op heden aan de zijde van CZ gevallen en begroot op f 2.200,-- voor salaris procureur en
f 1.370,-- voor verschotten.
Aldus gewezen door mrs Feith, De Kok en De Groot-Van Dijken en uitgesproken ter openbare terechtzitting van dit hof van 28 november 2000.