Typ. MB
Rolnummer C9801031/MA
ARREST VAN HET GERECHTSHOF TE 'S-HERTOGENBOSCH
tweede kamer, van 14 november 2000,
gewezen in de zaak van:
[APPELLANT],
wonende te [woonplaats], gemeente [gemeente],
appellant,
procureur: mr G. te Biesebeek,
[GEÏNTIMEERDE],
wonende te [woonplaats],
geïntimeerde,
procureur: mr J.H.M. Erkens,
op het bij dagvaarding van 6 november 1998 ingeleide hoger beroep van het door de rechtbank te Maastricht tussen appellant, [appellant], als gedaagde en geïntimeerde, [geïntimeerde], als eiser onder rolnummer 29623/1997 gewezen tussenvonnis van 23 oktober 1997 en het eindvonnis van
27 augustus 1998.
Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar de vonnissen waarvan beroep, die zich bij de processtukken bevinden.
2. Het geding in hoger beroep
Van deze vonnissen is [appellant] tijdig in hoger beroep gekomen.
Bij memorie van grieven heeft [appellant] tegen het eindvonnis van 27 augustus 1998 drie grieven aangevoerd en geconcludeerd zoals in het petitum van de memorie van grieven nader staat omschreven.
Bij memorie van antwoord heeft [geïntimeerde] de grieven bestreden en geconcludeerd tot bekrachtiging van de bestreden vonnissen, zonodig met verbetering en/of aanvulling der gronden, met veroordeling van [appellant] in de kosten van het geding in hoger beroep.
Vervolgens heeft [appellant] bij akte een productie in het geding gebracht, waarop [geïntimeerde]s een antwoordakte heeft genomen.
Tenslotte hebben partijen de stukken overgelegd en uitspraak verzocht.
De drie grieven betreffen de waardering door de rechtbank van het door [appellant] geleverde bewijs en de conclusie van de rechtbank dat [appellant] er niet in is geslaagd het bewijs te leveren dat hem bij tussenvonnis van 23 oktober 1997 was opgedragen.
4.1 Tegen het tussenvonnis van 23 oktober 1997 heeft [appellant] geen grieven aangevoerd, zodat hij in zijn beroep tegen dat vonnis niet-ontvankelijk verklaard dient te worden. Het hof dient derhalve uit te gaan van de bewijsopdracht zoals deze bij dit tussenvonnis aan [appellant] is verstrekt.
4.2 [appellant] diende ingevolge dit tussenvonnis te bewijzen feiten en omstandigheden waaruit kan worden afgeleid dat door hem een bedrag van f 14.600,=, zijnde de eerder overeengekomen koopprijs, aan [geïntimeerde] is terugbetaald. Het ging hierbij om de koop van een [auto], die niet doorgegaan is, maar waarvoor [geïntimeerde] wel al de koopprijs had voldaan. Het hof zal hieronder samenvatten hetgeen [appellant] op dit punt in de loop van de procedure heeft gesteld en aan bewijs heeft bijgebracht.
4.3 Bij conclusie van antwoord heeft [appellant] het standpunt ingenomen dat hij in mei 1995 in verband met de aankoop van een [auto] een bedrag van f 2.000,= van [geïntimeerde] heeft ontvangen en dat hij in augustus 1995 een [auto] voor [geïntimeerde], die inmiddels het aankoopbedrag van f 12.700,= had betaald, heeft opgespoord. De koop ging echter niet door, waarop [appellant] het volledige bedrag aan [geïntimeerde] heeft teruggegeven, in aanwezigheid van de heer [getuige].
4.4 Als partijgetuige heeft [appellant] verklaard dat hij in mei 1995 een bedrag van f 14.700,= aan [geïntimeerde] heeft terugbetaald en dat deze bij die gelegenheid een stuk heeft opgesteld, voorgelezen en, evenals [appellant], getekend.
4.5 Dit stuk, dat [appellant] bij het getuigenverhoor heeft overhandigd, vermeldt de ontvangst door "Van Tiel", waarmee [appellant] bedoeld zal zijn, van een bedrag van f 2.000,= en de terugbetaling aan [geïntimeerde] van een bedrag van f 12.700,=. Het bevat verder de data 6 mei 1995 en
10 augustus 1995. Het hof leest dit stuk, waarvan [geïntimeerde] overigens de inhoud en de ondertekening betwist, aldus dat het wijst op een aanbetaling van f 2.000,= in
mei 1995 en een terugbetaling van f 12.700,= in
augustus 1995.
4.6 Getuige [getuige] verklaart dat in het voorjaar van 1995 [appellant] aan een man van een jaar of zeventig een bedrag betaalde "van als ik het goed heb f 12.000,= en nog wat". Hij kent deze man niet, maar in een brief van
6 juli 1999 aan de raadsman van [appellant] laat hij weten dat een persoon die "[naam]", waarmee [appellant] bedoeld zal zijn, hem aangewezen heeft als [geïntimeerde] degene was waarover hij in zijn getuigenverklaring sprak.
[geïntimeerde] betwist overigens dat aan deze brief waarde kan worden toegekend.
4.7 In zijn conclusie na enquête stelt [appellant] dat uit de door hem en door Bloemdendal afgelegde verklaringen blijkt dat de betaling van het bedrag van f 12.600,= in zijn woning te [woonplaats] heeft plaatsgevonden.
4.8 In zijn toelichting op grief I stelt [appellant] zich op het standpunt dat hij in mei 1995 een bedrag van f 14.700,= aan [geïntimeerde] heeft terugbetaald; deze had hem een bedrag van f 14.600,= vooruitbetaald voor een auto die hem evenwel niet aanstond.
4.9 Het hof overweegt naar aanleiding van een en ander het volgende. De stellingen die [appellant] op dit punt achtereenvolgens naar voren heeft gebracht zijn tegenstrijdig:
a. hij heeft in of na augustus 1995 f 14.700,= terugbetaald (4.3);
b. hij heeft f 12.600,= terugbetaald (4.7);
c. hij heeft in mei 1995 f 14.700,= terugbetaald (4.8).
[appellant] diende te bewijzen dat hij het overeengekomen bedrag van f 14.600,= had terugbetaald. Het door hem geleverde bewijs is eveneens tegenstrijdig:
d. hij heeft in mei 1995 f 14.700,= terugbetaald (4.4);
e. hij heeft in augustus 1995 f 12.700,= terugbetaald (4.5);
f. hij heeft in mei 1995 "f 12.000,= en nog wat" terugbetaald (4.6).
Hier komt nog bij dat de stelling van [geïntimeerde], waarop hij zijn vordering heeft gebaseerd, is dat hij [appellant] eerst op 3 juli 1996 f 12.600,= heeft betaald nadat hij hem eerder f 2.000,= had aanbetaald. Hetgeen [appellant] aan verweer heeft aangevoerd en als bewijs heeft bijgebracht is hiermee in ieder geval niet te rijmen.
4.10 Echter, het zou kunnen zijn dat een der partijen zich vergist en dat partijen wel het oog hebben op hetzelfde jaar, 1995 of 1996. De bewijsopdracht zoals de rechtsbank heeft verstrekt bevat niet bepaald jaartal, zodat deze mogelijkheid bezien kan worden. Ook in die situatie blijft gelden dat verweer en bewijs van [appellant] tegenstrijdig zijn en dat in ieder geval de getuigen-verklaring van [appellant] gezien deze tegenstrijdigheden ongeloofwaardig is. De getuigenverklaring van [getuige] acht het hof op zichzelf genomen voor het bewijs niet toereikend aangezien deze onvoldoende aansluit bij de bewijsopdracht; bovendien wordt deze verklaring met zoveel woorden betwist door de getuigenverklaring van [geïntimeerde]. Dit laatste wordt niet anders indien [appellant] in de gelegenheid gesteld zou worden om [getuige] met [geïntimeerde] te confronteren en deze confrontatie vervolgens het door [appellant] verwachte resultaat zou hebben. Ook in dat geval is het door [appellant] geleverde bewijs niet toereikend, zodat er voor de rechtbank geen aanleiding was voor een dergelijke confrontatie. Hetzelfde geldt voor het hof, voor zover [appellant] dit ook thans nog zou voorstaan, hetgeen overigens uit zijn toelichting op grief II waarin hij dit ter sprake brengt, niet blijkt.
4.11 Grief III houdt in dat de rechtbank in haar beslissing ten onrechte de getuigenverklaringen aan de zijde van [geïntimeerde] niet heeft genoemd. Volgens [appellant] zijn deze ongeloofwaardig omdat zij elkaar op verschillende punten tegenspreken. Hierbij gaat het blijkens zijn toelichting op deze grief om hetgeen de door [appellant] voorgebrachte getuigen hebben verklaard omtrent een kwitantie voor de aanbetaling van f 2.000,=. Echter, ook indien de verklaringen van de door [geïntimeerde] in
contra-enquête voorgebrachte getuigen op dit onderdeel niet geloofwaardig zouden zijn, brengt dat niet mee dat daardoor de geloofwaardigheid van de door [appellant] voorgebrachte getuigen ten aanzien van het onderwerp van de bewijsopdracht toeneemt. Dat bewijs is niet toereikend en hetgeen in contra-enquête is verklaard brengt daarin geen verandering. Deze verklaringen behoeven dus geen nadere analyse.
4.12 Het hof komt derhalve tot dezelfde slotsom als de rechtbank, namelijk dat [appellant] er niet in is geslaagd het gevraagde bewijs te leveren. [appellant] heeft ook in hoger beroep bewijs aangeboden "dat het bedrag waar in het geding sprake van is geweest door hem is terugbetaald aan [geïntimeerde]". Hij heeft dit bewijsaanbod evenwel op geen enkele wijze gespecificeerd, terwijl dat wel op zijn weg gelegen had nu hij in eerste aanleg reeds tot bewijslevering was toegelaten met betrekking tot de gestelde terugbetaling. Ook voor het overige heeft [appellant] geen feiten of omstandigheden gesteld die, indien bewezen, tot een ander oordeel leiden. Het bewijsaanbod zal derhalve worden gepasseerd.
4.13 Het bovenstaande leidt ertoe dat alle grieven worden verworpen en dat het eindvonnis van 27 augustus 1998 bekrachtigd dient te worden, met veroordeling van [appellant] in de kosten van het geding in hoger beroep.
verklaart [appellant] niet-ontvankelijk in zijn hoger beroep tegen het tussenvonnis van de rechtbank te Maastricht van 23 oktober 1997 (rolnummer 29623/1997);
bekrachtigt het eindvonnis van de rechtbank van
27 augustus 1998;
veroordeelt [appellant] in de kosten van het geding in hoger beroep, tot op deze uitspraak aan de zijde van [geïntimeerde] begroot op f 635,= aan verschotten en op f 1.800,= aan salaris procureur.
Dit arrest is gewezen door mrs. Rothuizen-Van Dijk,
Van Schaik-Veltman en Meulenbroek en uitgesproken ter openbare terechtzitting van dit hof van 14 november 2000.