ECLI:NL:GHSHE:2000:AA8365

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
25 oktober 2000
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
97/21334
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontvankelijkheid van beroep inzake aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen

In deze zaak heeft het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch op 25 oktober 2000 uitspraak gedaan in het beroep van X tegen de uitspraak van de Inspecteur van de rijksbelastingdienst met betrekking tot de aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor het jaar 1994. De belanghebbende had beroep ingesteld na ontvangst van een brief van de Inspecteur, waarin werd vermeld dat hij beroep kon aantekenen na ontvangst van de beschikkingen. Aangezien de belanghebbende deze beschikkingen nooit had ontvangen, werd het beroep ontvankelijk verklaard op basis van artikel 6:11 van de Algemene wet bestuursrecht. De brief van de Inspecteur van 26 augustus 1996 betrof zowel het jaar 1993 als 1994, maar de nadere brief van 27 augustus 1997 had uitsluitend betrekking op het jaar 1994. Het Hof oordeelde dat er geen reden was om de brief van 26 augustus 1996 te splitsen, mede gezien het feit dat de belanghebbende afzonderlijke beroepschriften had ingediend voor beide jaren.

Tijdens de mondelinge behandeling op 11 oktober 2000, die met gesloten deuren plaatsvond, zijn de gemachtigde van de belanghebbende en de Inspecteur gehoord. Het Hof bevestigde de bestreden uitspraak, waarbij het oordeelde dat de belanghebbende niet aannemelijk had gemaakt dat er per ultimo 1994 een redelijke mate van zekerheid bestond dat hij meer dan het door de Inspecteur aanvaarde bedrag van fl. 100.000,= zou moeten terugbetalen. Ook werd geoordeeld dat de belanghebbende niet had aangetoond dat het risico van arbeidsongeschiktheid werd vergroot door zijn onderneming, waardoor toepassing van artikel 13 van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 niet mogelijk was.

Het Hof concludeerde dat het gelijk aan de zijde van de Inspecteur was en dat er geen bijzondere omstandigheden waren die aanleiding gaven tot vergoeding van proceskosten. De uitspraak werd openbaar uitgesproken en partijen werden op de hoogte gesteld van de mogelijkheid om een schriftelijke uitspraak aan te vragen. Het Hof benadrukte dat tegen een schriftelijke uitspraak beroep in cassatie openstaat bij de Hoge Raad der Nederlanden, waarvoor griffierechten verschuldigd zijn.

Uitspraak

BELASTINGKAMER
Nr. 97/21334
HET GERECHTSHOF TE ’s-HERTOGENBOSCH
PROCES-VERBAAL MONDELINGE UITSPRAAK
Uitspraak van het Gerechtshof te ’s-Hertogenbosch, tweede meervoudige Belastingkamer, op het beroep van X te Y tegen de uitspraak van het Hoofd van de eenheid Ondernemingen P van de rijksbelastingdienst (de destijds ten aanzien van belanghebbende bevoegde inspecteur; hierna, evenals het inmiddels ten aanzien van belanghebbende bevoegde Hoofd van de eenheid Particulieren/Ondernemingen Q van de rijksbelastingdienst, aan te duiden als: de Inspecteur) op zijn bezwaarschrift betreffende de hem voor het jaar 1994 opgelegde aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen.
De mondelinge behandeling:
De mondelinge behandeling van de zaak heeft met gesloten deuren plaatsgevonden ter zitting van het Hof van 11 oktober 2000 te ’s-Hertogenbosch. Aldaar zijn toen verschenen en gehoord de gemachtigde van belanghebbende, alsmede, de Inspecteur.
Na behandeling van de zaak heeft het Hof heden, 25 oktober 2000, de volgende mondelinge uitspraak gedaan.
De beslissing:
Het Hof bevestigt de bestreden uitspraak.
De gronden:
(1) In de laatste volzin van de brief van de Inspecteur aan belanghebbende van 26 augustus 1996 is vermeld dat belanghebbende beroep kan aantekenen na ontvangst van “de beschikkingen”. Nu belanghebbende een dergelijke beschikking nimmer heeft ontvangen en het beroep is ingesteld binnen zes weken na de nadere brief van de Inspecteur van 27 augustus 1997, is het beroep, mede gelet op het bepaalde in artikel 6:11 van de Algemene wet bestuursrecht, ontvankelijk.
De evenvermelde brief van de Inspecteur van 26 augustus 1996 heeft weliswaar betrekking op zowel het jaar 1993 als het jaar 1994, doch de eveneens evenvermelde nadere brief van de Inspecteur van 27 augustus 1997 heeft uitsluitend betrekking op het jaar 1994. Voor splitsing van de brief van 26 augustus 1996 bestaat derhalve, mede nu belanghebbende afzonderlijke beroepschriften voor de jaren 1993 en 1994 heeft ingediend en mede uit een oogpunt van proceseconomie, geen reden.
(2) Belanghebbende, op wie in dezen de bewijslast rust, heeft tegenover de betwisting door de Inspecteur niet aannemelijk gemaakt dat beoordeeld naar de ten tijde van het opmaken van de jaarstukken op 20 februari 1996 bij hem aanwezige kennis omtrent de per ultimo 1994 bestaande toestand, per ultimo 1994 een redelijke mate van zekerheid bestond dat hij meer dan het door de Inspecteur aanvaarde bedrag van fl. 100.000,= zou moeten terugbetalen.
(3) Belanghebbende, op wie ook in dezen de bewijslast rust, heeft tegenover de betwisting door de Inspecteur niet aannemelijk gemaakt dat het risico dat hij arbeidsongeschikt zal raken, wordt opgeroepen of vergroot door de onderhavige onderneming. Toepassing van artikel 13 van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 met betrekking tot dit risico is derhalve niet mogelijk, nu dit artikel immers uitsluitend het oog heeft op de dekking van risico's welke worden opgeroepen door de uitoefening van de onderneming (verwezen zij naar het arrest van de Hoge Raad van 14 oktober 1987, BNB 1990/191).
(4) Gelet op hetgeen onder (2) en (3) is overwogen, is het gelijk derhalve aan de zijde van de Inspecteur. Voor dit geval is niet in geschil dat de bestreden uitspraak dient te worden bevestigd.
(5) Nu het gelijk aan de zijde van de Inspecteur is en geen bijzondere omstandigheden zijn gesteld of gebleken, acht het Hof geen termen aanwezig de Inspecteur te veroordelen tot vergoeding van de door belanghebbende gemaakte proceskosten. De Inspecteur heeft ter zitting verklaard geen aanspraak te maken op vergoeding van proceskosten als bedoeld in artikel 5a van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken.
(6) Gelet op al het vorenstaande moet worden beslist als eerder vermeld.
Waarvan is opgemaakt dit proces-verbaal.
Aldus vastgesteld op 25 oktober 2000 door J.A. Meijer, voorzitter, M.E. van Hilten en P. Fortuin, en op die datum in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van Th.A.J. Kock, waarnemend-griffier.
Aangetekend in afschrift aan partijen verzonden op: 30 oktober 2000
Het aanwenden van een rechtsmiddel:
U kunt binnen vier weken na de verzenddatum van deze uitspraak dit gerechtshof schriftelijk verzoeken de mondelinge uitspraak te vervangen door een schriftelijke (Postadres: Postbus 70583, 5201 CZ ’s-Hertogenbosch).
Voor het verkrijgen van een schriftelijke uitspraak bedraagt het griffierecht voor belanghebbende
fl. 150,=. Het bestuursorgaan is voor het verkrijgen van een schriftelijke uitspraak eveneens een griffierecht van fl. 150,= verschuldigd.
De vervanging van een mondelinge uitspraak door een schriftelijke strekt ertoe de mondelinge uitspraak in een andere vorm vast te leggen. Het gerechtshof mag daarbij de gedane uitspraak niet aan een heroverweging onderwerpen.
Uitsluitend tegen een schriftelijke uitspraak van het gerechtshof staat beroep in cassatie open bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarvoor is eveneens een griffierecht verschuldigd. Het ter verkrijging van een schriftelijke uitspraak betaalde griffierecht wordt door de griffier van de Hoge Raad in mindering gebracht op het voor beroep in cassatie verschuldigde recht.