BELASTINGKAMER
Nr. 97/22168
HET GERECHTSHOF TE 's-HERTOGENBOSCH
Uitspraak van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch, zevende enkelvoudige Belastingkamer, op het beroep van de heer G te T tegen de uitspraak van het Hoofd van de eenheid ondernemingen te T van de rijksbelastingdienst (hierna: de Inspecteur) op zijn bezwaarschrift tegen de hem voor het jaar 1994 opgelegde navorderingsaanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen, aanslagnummer 000.00.000.H.00.
1. Ontstaan en loop van het geding
De navorderingsaanslag is berekend naar een belastbaar inkomen van fl. 42.550,=, zonder verhoging.
Na tijdig door belanghebbende daartegen gemaakt bezwaar heeft de Inspecteur bij de bestreden uitspraak de navorderingsaanslag gehandhaafd.
Belanghebbende is tegen die uitspraak tijdig en op regelmatige wijze in beroep gekomen. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van belanghebbende een recht geheven van fl. 80,=. De Inspecteur heeft het beroepschrift bij vertoogschrift bestreden.
De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgevonden in raadkamer ter zitting van het Hof van 27 januari 2000. Aldaar zijn toen verschenen en gehoord belanghebbende en diens gemachtigde de heer F FB, alsmede, namens de Inspecteur, de heer mr. A., bijgestaan door de heer J, beiden verbonden aan vorengenoemde eenheid van de rijksbelastingdienst.
Zowel belanghebbende als de Inspecteur heeft een pleitnota voorgedragen en exemplaren daarvan overgelegd aan het Hof en aan de wederpartij. Tevens heeft belanghebbende zonder bezwaar van de Inspecteur een kopie van een uittreksel uit het handelsregister van de Kamer van Koophandel en Fabrieken voor Midden-Brabant te T overgelegd. Het Hof rekent deze pleitnota's en dit uittreksel tot de stukken van het geding.
Op grond van de stukken van het geding en het verhandelde ter zitting stelt het Hof als tussen partijen niet in geschil dan wel door één der partijen gesteld en door de wederpartij niet of niet voldoende weersproken, de volgende feiten vast.
2.1. Belanghebbende, geboren in 1970, was gedurende het onderhavige jaar fulltime in dienstbetrekking werkzaam bij N.V. G Holding te B. Daarnaast dreef belanghebbende in het onderhavige jaar in de vorm van een eenmanszaak een onderneming waarvan de activiteiten bestonden uit de import en de verkoop van carco, een schelpdier. Afnemers van belanghebbende waren voornamelijk Surinaamse en Antilliaanse winkels en restaurants. De onderneming is op 1 februari 1994 ingeschreven bij de Kamer van Koophandel en Fabrieken voor Midden-Brabant te T
2.2. In zijn op 26 januari 1996 gedateerde aangifte inkomstenbelasting/ premie volksverzekeringen over het onderhavige jaar heeft belanghebbende een belastbaar inkomen aangegeven ter grootte van fl. 22.472,=. Nadat de Inspecteur belanghebbende bij brief van 29 maart 1996 had geïnformeerd over zijn voornemen om het aangegeven belastbaar inkomen te corrigeren met de geclaimde zelfstandigenaftrek ad fl. 9.810,= en nadat enige correspondentie over dit aspect van de aangifte had plaatsgevonden tussen de Inspecteur en belanghebbendes gemachtigde, heeft de Inspecteur in juni 1996 een deelonderzoek bij belanghebbende ingesteld betreffende de aanvaardbaarheid van de door belanghebbende ingediende aangiften inkomstenbelasting 1994 en omzetbelasting over het tijdvak 1 juni 1994 tot en met
31 december 1994. Daarbij heeft belanghebbende bescheiden ter inzage aan de Inspecteur verstrekt.
2.3.In een als bijlage 7 bij het beroepschrift in kopie tot de stukken behorende brief van de Inspecteur van 22 januari 1997 staat, voor zover te dezen van belang, het volgende:
" Hierbij ontvangt u de bescheiden terug, die ik van u ter inzage heb ontvangen. Ik kom tot de volgende conclusies:
(_)
Omzet 1994
Nu de bonnen boekjes volledig zijn overgelegd blijkt dat een aantal bonnen cq betalingen niet in de omzet (het schrift) zijn begrepen. Het betreft de volgende leveringen/ontvangsten:
16-09-1994 levering aan S f 880
16-09-1994 levering aan C 500
28-07-1994 betaling T winkel Amsterdam 200
06-12-1994 levering aan v At 1.000
totaal f 2.580 meer ontvangsten
Debiteuren 31-12-1994
Een aantal leveringen zijn gedaan in 1994, terwijl de betaling in 1995 is geschied. Deze omzet dient in 1994 te worden aangegeven en er dient een debiteurenpost te worden opgenomen. Het betreft de volgende leveringen:
11-11-1994 levering R f 750
03-12-1994 levering A 1.100
08-12-1994 levering R 700
09-12-1994 levering E 1.600
17-12-1994 levering F 2.000
12-12-1994 levering Jko 2.000
totaal f 8.150 meer omzet incl. OB
(_)
Zelfstandigenaftrek
Tijdens ons vorig mondeling onderhoud hebben wij het reeds uitvoerig gehad over de zelfstandigenaftrek en het urencriterium. (_)
Ik blijf er dan ook bij om de zelfstandigenaftrek te corrigeren.".
2.4. In het bij brief van de Inspecteur van 6 februari 1997 aan belanghebbende toegezonden, op die datum gedagtekende, rapport inzake het onder 2.2 genoemde deelonderzoek, zijn -voor zover te dezen van belang- de volgende correcties aangekondigd:
meer omzet debiteuren (correctie 1): fl. 7.688,=
meer omzet ontvangsten (correctie 2): fl. 2.580,=
geen zelfstandigenaftrek (correctie 3): fl. 9.810,=
totaal correcties: fl. 20.078,=
Met inachtneming van deze correcties wordt het belastbaar inkomen in het rapport berekend op (fl. 22.472,= + fl. 20.078,= is) fl. 42.550,=.
2.5. Met betrekking tot vorenbedoelde correcties vermeldt het rapport, zakelijk weergegeven, het volgende.
Tot de administratie van belanghebbende behoort een schrift van ontvangsten en uitgaven alsmede bonnenboekjes waarin met betrekking tot de verkopen wordt genoteerd aan wie, hoeveel en wanneer geleverd is. Tevens staat hierin vermeld wanneer betaald is.
De adviseur, genoemde gemachtigde van belanghebbende, verwerkt de administratie geautomatiseerd aan de hand van de aangeleverde bescheiden.
Een aantal leveringen hebben plaatsgevonden in 1994 en zijn pas betaald in 1995. Anders dan uit de administratie van belanghebbende blijkt, dienen de hierop betrekking hebbende debiteuren op de balans van 1994 te worden opgenomen. Het totaal van deze debiteuren bedraagt fl. 8.150,=, inclusief omzetbelasting, mitsdien dient de omzet met een bedrag van fl. 7.688,=, exclusief omzetbelasting, te worden verhoogd.
Alle bonboekjes zijn door belanghebbende overgelegd. Uit vergelijking met het schrift is af te leiden dat een aantal bonnen c.q. betalingen niet in het schrift, dat wil zeggen in de omzet, zijn begrepen. Het totaal hiervan bedraagt fl. 2.580,=.
Niet is aangetoond dat belanghebbende in 1994 ten minste 1225 uren in zijn onderneming heeft gewerkt.
2.6. Op de als bijlagen 11 en 12 bij het vertoogschrift in kopie tot de stukken behorende voor- en achterzijde van het zogeheten (interne) formulier "IB 260: Vastlegging aanslag IB/PV 94 VB 95" staat met de pen ingevuld; op het voorblad:
"Algemeen
aangegeven 22 472
vastgesteld 42 550
(_)
Omzet
Verzw. ontv. omzet 2 580
(..)
Balans
Totaal balanscorr. 7 688
(..)
Inkomen
Overige ink.corr. 9 810"
en op het achterblad:
"tariefgroep 2
vastgesteld stipinkomen 22 472
(_)
Looninkomsten 38 638
Loonbel./premie volksverz. 11 669
(_)
Winst OR 6 879
Stad OR 1/1 0
Ondern.verm.OR 0".
Op het formulier staat op de achterzijde de datum 7 februari 1997 aangegeven.
2.7. De primitieve aanslag is gedagtekend 29 april 1997 en opgelegd naar een belastbaar inkomen van fl. 22.472,=
2.8. De navorderingsaanslag is gedagtekend 17 oktober 1997 en opgelegd naar een belastbaar inkomen van fl. 42.550,=.
3. Geschil, alsmede standpunten en conclusies van partijen
3.1. In geschil is het antwoord op de volgende vragen:
I. Staat het bepaalde in artikel 16, lid 1, tweede volzin, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen aan het opleggen van de navorderingsaanslag in de weg?
En, bij een ontkennende beantwoording van deze vraag:
II. Heeft de Inspecteur de correcties vermeld onder 2.4 terecht aangebracht?
Belanghebbende beantwoordt vraag I bevestigend en vraag II ontkennend, de Inspecteur beantwoordt deze vragen in tegenovergestelde zin.
3.2. Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden welke daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken, waaronder de door ieder van hen voorgedragen en overgelegde pleitnota's, van al welke stukken de inhoud als hier ingevoegd moet worden aangemerkt. Ter zitting hebben zij hieraan nog het volgende, zakelijk weergegeven, toegevoegd.
Op 21 juli 1994 is echt met de onderneming begonnen. In de periode vóór die datum zijn voorbereidende werkzaamheden verricht.
De vorderingen die betrekking hebben op de correcties 1 en 2 waren in 1994 niet inbaar.
Volgens de Inspecteur is belanghebbende met de onderneming in het onderhavige jaar in mei/juni begonnen.
De stelling van belanghebbende met betrekking tot de correcties 1 en 2, als hiervóór 3.2.1 vermeld is tardief, nu in de van belanghebbende afkomstige stukken tot op heden, zelfs niet in zijn pleitnota, is aangevoerd dat al die vorderingen niet inbaar waren.
3.3. Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de bestreden uitspraak en van de navorderingsaanslag. De Inspecteur concludeert tot bevestiging van de bestreden uitspraak.
4. Beoordeling van het geschil
I. Artikel 16, lid 1, tweede volzin, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen.
4.1. In aanmerking nemende hetgeen onder 2.6 is weergegeven, is het Hof van oordeel, dat de door de Inspecteur begane fout niet berust op een bewuste - zij het mogelijk onjuiste - vaststelling van het belastbare inkomen door de Inspecteur, doch moet worden aangemerkt als een met een tik- of schrijffout gelijk te stellen vergissing.
4.2. Met betrekking tot dit punt is dan uitsluitend nog van belang het antwoord op de vraag of het belanghebbende na ontvangst van de primitieve aanslag terstond duidelijk moet zijn geweest dat de aanslag niet tengevolge van een onjuist standpunt van de Inspecteur in de feiten of in het recht maar ten gevolge van een vergissing te laag werd vastgesteld en dat deze vergissing een met een schrijf- of tikfout gelijk te stellen fout is.
4.3. Gelet op de inhoud van de onder 2.2 tot en met 2.5 hiervóór vermelde correspondentie is het Hof van oordeel dat belanghebbende ten tijde van de ontvangst van het aanslagbiljet bekend was met alle door de Inspecteur in de navorderingsaanslag begrepen correcties. Onder die omstandigheden kan -gelijk de Hoge Raad overwoog in zijn arrest van 24 januari 1990, BNB 1990/133- de ontvangst van de aanslag bij belanghebbende redelijkerwijze niet de indruk gewekt hebben dat de Inspecteur het belastbare inkomen heeft willen vaststellen op het door belanghebbende aangegeven en op het aanslagbiljet vermelde bedrag.
4.4. Op grond van het hiervóór onder 4.1 tot en met 4.3 overwogene is het Hof van oordeel dat het, gelet op de bij belanghebbendes gemachtigde te veronderstellen kennis, belanghebbende, althans zijn gemachtigde, redelijkerwijs aanstonds duidelijk moet zijn geweest dat een met een schrijf- of typefout vergelijkbare vergissing was gemaakt, zeker gezien het korte tijdsverloop tussen de datum van de onder 2.4 bedoelde brief en rapportage van 6 februari 1997 en de dagtekening van de primitieve aanslag van 29 april 1997.
4.5. Op grond van de overwegingen 4.1 tot en met 4.4 dient het onder 3.1, sub I geformuleerde geschilpunt in de door de Inspecteur voorgestane zin te worden beslist.
II. De aangebrachte correcties 1,2 en 3
4.6. Nu de als correctie 1 en correctie 2 aangebrachte correcties bijtellingen bij het inkomen betreffen, rust op de Inspecteur de last te bewijzen, dat wil zeggen aannemelijk te maken, dat deze correcties terecht zijn aangebracht. Gelet op de onder 2.3 tot en met 2.5 aangehaalde stukken, aan de inhoud waarvan het Hof geloof hecht, heeft de Inspecteur naar het oordeel van het Hof voor dit bewijs voldoende aangevoerd. Het is dan aan belanghebbende aannemelijk te maken dat desondanks één of meer van deze correcties dan wel de hoogte hiervan onjuist is. Belanghebbende is in dit bewijs niet geslaagd.
Zijn verklaringen te dien aanzien in met name zijn in kopie als bijlage 12 bij zijn beroepschrift tot de gedingstukken behorende brief van 26 september 1997 alsmede zijn verklaring ter zitting, dat de vorderingen die op de correcties 1 en 2 betrekking hebben niet inbaar waren, zijn, nu belanghebbende geen enkel stuk heeft overgelegd dat ook maar in die richting wijst, voor dit bewijs onvoldoende.
4.7. Tegenover de gemotiveerd betwisting door de Inspecteur heeft belanghebbende, op wie te dezen de bewijslast rust daar het een aftrekpost betreft, niet aannemelijk gemaakt dat gedurende het onderhavige kalenderjaar de buiten zijn dienstbetrekking voor werkzaamheden beschikbare tijd voor ten minste 1225 uren in beslag is genomen door zijn werkzaamheden voor zijn onderneming.
4.8. Gelet op het onder 4.6 en 4.7 overwogene dient ook met betrekking tot vraag II te worden beslist in de door de Inspecteur voorgestane zin.
Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 5a van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken.
Het Hof bevestigt de bestreden uitspraak.
Aldus vastgesteld op 14 augustus 2000 door M.E. van Hilten, lid van voormelde Kamer, in tegenwoordigheid van D.G. Moll van Charante, waarnemend-griffier.
Aangetekend in afschrift aan partijen verzonden op: 14 augustus 2000
Het aanwenden van een rechtsmiddel:
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum van deze uitspraak beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. Het instellen van beroep in cassatie geschiedt door het indienen van een beroepschrift bij dit gerechtshof (Postadres: Postbus 70583, 5201 CZ 's-Hertogenbosch).
2. Bij het beroepschrift wordt een afschrift van de bestreden uitspraak overgelegd.
3. Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is een griffierecht verschuldigd.
Na het instellen van beroep ontvangt U een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. Indien U na een mondelinge uitspraak griffierecht hebt betaald ter verkrijging van de vervangende schriftelijke uitspraak van het gerechtshof, komt dit in mindering op het griffierecht dat is verschuldigd voor het indienen van beroep in cassatie.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.