BELASTINGKAMER
Nr. 98/01798
HET GERECHTSHOF TE ’s-HERTOGENBOSCH
PROCES-VERBAAL MONDELINGE UITSPRAAK
Uitspraak van het Gerechtshof te ’s-Hertogenbosch, zevende enkelvoudige Belastingkamer, op het beroep van mevrouw M te P tegen de uitspraak van het Hoofd van de eenheid Douane district te R van de rijksbelastingdienst (hierna: de Inspecteur) op haar bezwaarschrift betreffende de haar opgelegde naheffingsaanslag in de belasting van personenauto’s en motorrijwielen van 15 december 1997, aanslagnummer 00000000, alsmede, naar het Hof verstaat, het bij het vaststellen van die aanslag met betrekking tot de verhoging genomen kwijtscheldingsbesluit.
1. De mondelinge behandeling
De mondelinge behandeling van de zaak heeft in het openbaar plaatsgevonden ter zitting van het Hof van 16 mei 2000 te ’s-Hertogenbosch. Aldaar zijn toen verschenen en gehoord de heer M, verbonden aan Accountants- & Administratiekantoor M te X ,als gemachtigde van belanghebbende, bijgestaan door de echtgenoot van belanghebbende, alsmede, namens de Inspecteur, de heer drs. H, bijgestaan door mevrouw .A., beiden verbonden aan genoemde eenheid van de rijksbelastingdienst.
Na de behandeling van de zaak heeft het Hof heden, 30 mei 2000, de volgende mondelinge uitspraak gedaan.
Het Hof vernietigt de bestreden uitspraak;
vermindert de naheffingsaanslag in dier voege dat de daarin begrepen verhoging wordt vermindert tot op 10% van de nageheven belasting, ofwel fl. 1.509,=;
gelast dat de Inspecteur belanghebbende het door haar voor deze zaak gestorte griffierecht ad fl. 80,= vergoedt;
veroordeelt de Inspecteur in de kosten van het geding tot een bedrag van fl. 2.130,= en wijst de Staat der Nederlanden aan als de rechtspersoon die deze kosten moet vergoeden.
3.1. Belanghebbende is gehuwd. Tot haar gezin behoren twee minderjarige kinderen van in 1997 drie en vijf jaar. Belanghebbende en haar gezin zijn woonachtig in Nederland. Tot de nader onder 3.6 te noemen inbreng was belanghebbende in loondienst werkzaam als binnenhuisarchitect. Haar echtgenoot dreef tot het tijdstip van die inbreng in de vorm van een eenmanszaak in België een aannemingsbedrijf.
3.2. Op 3 januari 1995 hebben twee ambtenaren van het douanekantoor T geconstateerd dat belanghebbende een Opel Calibra met het Belgisch kenteken AAA000 tot haar beschikking had en gebruik maakte van de openbare weg in Nederland. Bij deze controle is aan belanghebbende een zogenoemd formulier "controle Belasting van Personenauto’s en Motorrijwielen" overhandigd, inhoudende de aankondiging van een naheffingsaanslag in de belasting van personenauto’s en motorrijwielen (hierna: BPM).
3.3. Op 20 maart 1995 heeft een gesprek plaatsgevonden tussen de echtgenoot van belanghebbende en één van de ambtenaren die op 3 januari 1995 de controle heeft verricht. Tijdens dat gesprek zijn de voorwaarden besproken waaronder met toepassing van een vrijstelling van BPM gebruik mag worden gemaakt van de openbare weg in Nederland met een auto met buitenlands kenteken. Tevens is aan belanghebbendes echtgenoot een aanvraagformulier voor een vrijstelling overhandigd.
3.4. Na indiening van het ingevulde en op 23 maart 1995 ondertekende aanvraagformulier heeft de Inspecteur bij beschikking van 24 april 1995 aan de echtgenoot van belanghebbende vergunning verleend voor voorwaardelijke vrijstelling van BPM voor het gebruik hier te lande van de Opel Calibra AAA000 en wel voor de afstand van de in het buitenland gelegen werkplaats naar de woonplaats en omgekeerd. In deze beschikking staat onder "VOORWAARDEN" onder meer dat vervanging van of wijziging in de gegevens van de personenauto waarvoor vergunning is verleend;
verhuizing van vrijstellinggenietende;
verhuizing van de buitenlandse firma;
het stoppen van de werkzaamheden in het buitenland:
onverwijld aan de Inspecteur moeten worden gemeld alsmede onder "VERBODSBEPALING" dat het niet nakomen van de voorwaarden en bepalingen, waaronder deze vergunning is verleend, is verboden en tot gevolg heeft dat de belasting alsnog verschuldigd wordt.
Ter zake van de constatering op 3 januari 1995, als onder 3.2 vermeld, is toen geen naheffingsaanslag opgelegd.
3.5. Op 19 november 1997 heeft de douane Tgeconstateerd dat belanghebbende opnieuw met een auto met buitenlands kenteken gebruik maakte van de openbare weg in Nederland, ditmaal met een Opel Frontera met het Belgisch kenteken 000000. Naar aanleiding van deze controle is aan belanghebbende de thans in geschil zijnde naheffingsaanslag BPM opgelegd.
3.6. Belanghebbendes echtgenoot heeft met betrekking tot de ontstane situatie, zakelijk weergegeven, het volgende verklaard.
- In 1995 heeft de belastingdienst belanghebbende medegedeeld dat zij geen gebruik kon maken van de vergunning van haar echtgenoot omdat deze een eenmanszaak dreef. Op grond hiervan hebben belanghebbende en haar echtgenoot een Opel Corsa met het Nederlandse kenteken
XX-XX-OO aangeschaft.
- In 1997 heeft hij het door hem in de vorm van een eenmanszaak uitgeoefende aannemersbedrijf in Gent (België) omgezet in een PVBA. Belanghebbende heeft hierin ingebracht haar werkzaamheden als binnenhuisarchitect en zij heeft de dienstbetrekking, waarin zij voordien die werkzaamheden vervulde, beëindigd. Hij en zijn echtgenote waren ieder voor 50% als aandeelhouder in de PVBA gerechtigd. De oprichting van de PVBA heeft op 4 juli 1997 plaatsgevonden. In het vooruitzicht hiervan is op 13 mei 1997 genoemde Opel Corsa verkocht. Hij en zijn echtgenote gingen er namelijk van uit dat zij beiden met toepassing van een vrijstelling van BPM in Nederland met een auto met Belgisch kenteken gebruik mochten maken van de openbare weg, aangezien zij beiden aandeelhouder in de PVBA zouden zijn. De Opel Frontera waarin belanghebbende op 17 november 1997 is aangetroffen, is de opvolger van genoemde Opel Calibra en is in de PVBA ingebracht.
- Tegelijkertijd met genoemde omzetting van de eenmanszaak in de PVBA vond een verhuizing van de zaak plaats van de ene kant van Gent, de V-Laan 1, naar de andere kant van Gent, M-straat 1.
- Door de vele, uit vorenbedoelde omzetting en verhuizing voortvloeiende, bezigheden in beslag genomen, heeft hij zich in die tijd niet gerealiseerd dat voor zijn echtgenote nog een vergunning moest worden aangevraagd voor het gebruik in Nederland van de ten name van de PVBA in België geregistreerde auto voor de afstand gelegen tussen de werkplaats en de woonplaats en heeft hij, zoals ter zitting toegegeven, onder die omstandigheden de fout gemaakt van de veranderingen niet onverwijld melding te doen bij de Inspecteur. Hierbij verkeerde hij in de onjuiste veronderstelling dat, nu de auto ten name van de PVBA stond, zijn echtgenote en hij ieder voor 50% aandeelhouder waren in de PVBA alsmede het gebruik dat van die auto werd gemaakt van en naar het werk, hiertoe ook geen directe noodzaak bestond.
- Daar de school van de kinderen was gelegen op de route van belanghebbende naar haar werk in Gent en zij op weg naar haar werk de kinderen naar hun school in België bracht en bij het terugkeren naar huis de kinderen weer ophaalde, ging belanghebbende ervan uit dat dit aan de aard van die ritten, als zijnde naar en van het werk, niets veranderde.
3.7. Op 6 januari 1999 is aan belanghebbende en haar echtgenoot voor de nieuwe, voor de zaak gekochte, Ford met Belgisch kenteken een vergunning afgegeven voor voorwaardelijke vrijstelling van BPM ten behoeve van het gebruik hier te lande voor de afstand van de in het buitenland gelegen werkplaats naar de woonplaats en omgekeerd.
3.8. Op 6 maart 1999 hebben belanghebbende en haar echtgenoot om problemen te voorkomen voor privé-gebruik op naam van de moeder van belanghebbende, mevrouw E. van Voren, een Volkswagen Golf met het Nederlandse kenteken YY-))-YY gekocht.
3.9. In geschil is het antwoord op de volgende twee vragen:
I. Mocht belanghebbende aan de voor de Opel Calibra, met het Belgische kenteken AAA000 , ten name van haar echtgenoot afgegeven vergunning om met vrijstelling van BPM gebruik te maken van de openbare weg in Nederland, het in rechte te beschermen vertrouwen ontlenen dat zij met vrijstelling van BPM met de Opel Frontera, met het Belgisch kenteken 000000, van de openbare weg in Nederland gebruik mocht maken?
II. Indien die vraag ontkennend moet worden beantwoord, dient dan belanghebbende voor haar nalatigheid alleen een bedrag gelijk aan een boete van 10% van het bedrag aan enkelvoudige belasting te betalen of moeten voor dat geval de bestreden uitspraak en het kwijtscheldingsbesluit worden bevestigd?
Belanghebbende beantwoordt de eerste vraag bevestigend en de tweede vraag in die zin dat zij alleen als boete voor haar nalatigheid een bedrag gelijk aan 10% van de enkelvoudige belasting dient te betalen. De Inspecteur daarentegen is van oordeel dat de eerste vraag ontkennend moet worden beantwoord en dat het antwoord op de tweede vraag luidt dat de bestreden uitspraak en het kwijtscheldingsbesluit moeten worden bevestigd.
3.10. Uit het geschil tussen partijen leidt het Hof af dat indien de enkelvoudige belasting in stand dient te blijven, belanghebbende de verhoging op zich alsmede de hoogte daarvan betwist.
3.11. Gelet op de feiten en omstandigheden als vermeld onder 3.2 tot en met 3.5 is in november 1997 terecht het belastbare feit van artikel 1, lid 5, van de Wet BPM geconstateerd en mocht, naar het oordeel van het Hof, belanghebbende er niet op vertrouwen dat zij met vrijstelling in genoemde Opel Frontera in Nederland van de weg gebruik mocht maken. De onder 3.9 onder I geformuleerde vraag dient mitsdien ontkennend te worden beantwoord.
3.12. Voor wat betreft de boete rust op de Inspecteur de bewijslast dat het aan grove schuld van belanghebbende is te wijten dat aanvankelijk te weinig belasting is geheven.
3.13. In aanmerking nemende het aan belanghebbende bij de eerste controle overhandigde stuk, de bespreking op 20 maart 1995 en de inhoud van de beschikking van 24 april 1995, een en ander als vermeld onder 3.2 tot en met 3.4, is een naheffingsaanslag met een boete terecht.
Bij de beoordeling van zowel de mate van verwijtbaarheid als de mate waarin de boete belanghebbende treft, zijn echter de omstandigheden waaronder het gebrek aan handelen van belanghebbende heeft plaatsgevonden, van betekenis. Het Hof vindt in de omstandigheden dat:
De verklaring als hiervóór onder 3.6 vermeld door de Inspecteur niet dan wel onvoldoende is bestreden;
Op grond van artikel 14 van de Wet BPM juncto artikel 3 van het Uitvoeringsbesluit BPM aan belanghebbende en haar echtgenoot een vrijstelling van BPM kon worden verleend aangezien, zoals ook uit 3.7 volgt, de feiten en omstandigheden van het onderhavige geval voldoen aan de voorwaarden die deze bepalingen aan het verkrijgen van die vergunning daartoe stellen;
aanleiding de aan belanghebbende opgelegde verhoging verder te matigen tot op 10% van het nageheven bedrag, ofwel, afgerond, fl. 1.509,=.
3.14. Nu het beroep gedeeltelijk gegrond is, dient de Inspecteur, gelet op het bepaalde in artikel 5, zevende lid, eerste volzin, van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken, aan belanghebbende het door haar gestorte griffierecht ad fl. 80,= te vergoeden.
3.15. In de omstandigheid dat het beroep gedeeltelijk gegrond is, vindt het Hof aanleiding de Inspecteur te veroordelen tot vergoeding van de door belanghebbende gemaakte proceskosten. Het Hof stelt deze kosten met inachtneming van het Besluit proceskosten fiscale procedures op 2 (punten) x fl. 710,= (waarde per punt) x 1,5 (gewicht van de zaak) is fl. 2.130,=.
3.16. Gelet op al het vorenstaande moet worden beslist als eerder vermeld.
Waarvan is opgemaakt dit proces-verbaal.
Aldus vastgesteld op 30 mei 2000 door M.E. van Hilten, lid van voormelde Kamer, en op die datum in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van D.G. Moll van Charante, waarnemend-griffier.
Aangetekend in afschrift aan partijen verzonden op: 6 juni 2000