ECLI:NL:GHSHE:2000:AA6153

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
15 maart 2000
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
98/01566
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Belastingrechtelijke naheffingsaanslag op personenauto's en motorrijwielen

In deze zaak, behandeld door het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch op 15 maart 2000, gaat het om een beroep van belanghebbende X tegen de uitspraak van de Inspecteur van de rijksbelastingdienst met betrekking tot een naheffingsaanslag in de belasting van personenauto's en motorrijwielen (BPM). De mondelinge behandeling vond plaats op 1 maart 2000, waarbij de Inspecteur aanwezig was en een pleitnota overhandigde. Belanghebbende liet weten niet ter zitting te verschijnen. De zaak betreft de vraag of de naheffingsaanslag terecht is opgelegd aan belanghebbende, die in 1992 een auto met grijs kenteken kocht, deze in 1994 ombouwde tot een personenauto en later in 1997 weer ombouwde tot een bestelauto. De Inspecteur legde een naheffingsaanslag op op basis van de Wijzigingswet BPM, omdat de auto was vervreemd na de ombouw.

Het Hof oordeelt dat de naheffingsaanslag terecht is opgelegd. Het Hof stelt vast dat de ombouw van de auto in 1994 een belastbaar feit vormt en dat de heffing van BPM pas plaatsvindt bij de vervreemding van de omgebouwde auto na 1 juli 1994. Het Hof verduidelijkt dat de term 'vervreemding van de personenauto' in de wet niet betekent dat de auto op het moment van vervreemding als personenauto moet worden aangemerkt. Het Hof bevestigt de uitspraak van de Inspecteur en wijst de kostenveroordeling af, omdat er geen termen aanwezig zijn om de Inspecteur in de proceskosten te veroordelen. De uitspraak is openbaar uitgesproken en belanghebbende kan binnen vier weken verzoeken om een schriftelijke uitspraak.

Uitspraak

BELASTINGKAMER
Nr. 98/01566
HET GERECHTSHOF TE 's-HERTOGENBOSCH
PROCES-VERBAAL MONDELINGE UITSPRAAK
Uitspraak van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch, achtste enkelvoudige Belastingkamer, op het beroep van X te Y tegen de uitspraak van het hoofd van de eenheid douane te P van de rijksbelastingdienst (hierna: de Inspecteur) op het bezwaarschrift betreffende de hem opgelegde naheffingsaanslag in de belasting van personenauto’s en motorrijwielen (hierna: BPM), aanslagnummer 1.
De mondelinge behandeling
De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad in raadkamer ter zitting van het Hof van 1 maart 2000 te ‘s-Hertogenbosch. Aldaar is verschenen en gehoord de Inspecteur.
Belanghebbendes gemachtigde heeft het Hof bij brief van 10 februari 2000, bij het Gerechtshof ingekomen op 11 februari 2000, laten weten niet ter zitting te zullen verschijnen.
De Inspecteur heeft ter zitting een pleitnota voorgedragen en overgelegd. De inhoud van deze pleitnota, waarvan een afschrift aan dit proces-verbaal is gehecht, moet als hier ingelast worden aangemerkt.
Na de behandeling van de zaak heeft het Hof heden, 15 maart 2000, de volgende mondelinge uitspraak gedaan.
De beslissing
Het Hof bevestigt de bestreden uitspraak.
De gronden voor de beslissing
1. Tussen partijen staat blijkens de stukken van het geding het volgende vast.
1.1. Belanghebbende kocht op 17 juli 1992 een auto met grijs kenteken (hierna: de auto), welke was geregistreerd vóór 1 januari 1993 en niet kon worden aangemerkt als personenauto in de zin van artikel 3 Wet op de belasting van personenauto's en motorrijwielen 1992 (tekst tot en met 1993; hierna: Wet BPM (oud)) omdat hij niet was ingericht voor personenvervoer en viel onder de uitzonderingsbepalingen van artikel 3, tweede lid, onderdelen a en b, Wet BPM (oud).
1.2. Belanghebbende liet de auto in maart 1994 ombouwen tot een personenauto in de zin van artikel 3 Wet BPM (oud). Sindsdien betaalde belanghebbende de motorrijtuigenbelasting naar het tarief voor personenauto's.
1.3. In de loop van 1997 liet belanghebbende de auto ombouwen tot een bestelauto in de zin van artikel 3, derde lid, Wet op de belasting van personenauto's en motorrijwielen 1992 (tekst vanaf 1994; hierna: Wet BPM (nieuw)). Vervolgens heeft belanghebbende de auto verkocht.
1.4. De in 1.3 bedoelde verkoop was voor de Inspecteur aanleiding belanghebbende de naheffingsaanslag op te leggen op grond van artikel II, tweede lid, van de Wet van 16 december 1993, Stb. 673, tot wijziging van de Wet op de belasting van personenauto's en motorrijwielen in verband met verruiming van het begrip personenauto (hierna: de Wijzigingswet BPM).
2. Tussen partijen is in geschil of aan belanghebbende terecht op grond van artikel II, tweede lid, van de Wijzigingswet BPM de naheffingsaanslag is opgelegd, hetgeen belanghebbende betwist en de Inspecteur verdedigt.
3. Belanghebbende stelt dat de naheffingsaanslag ten onrechte is opgelegd, aangezien hij geen personenauto heeft vervreemd, maar een bestelauto in de zin van artikel 3, derde lid, Wet BPM (nieuw). Hij verwijst in dit verband naar de tekst van artikel II, tweede lid, van de Wijzigingswet BPM, waar wordt gesproken over `de vervreemding van de personenauto'. Dienaangaande overweegt het Hof het volgende.
4. Een ombouw als vermeld in 1.2 vormt een belastbaar feit als bedoeld in artikel II, eerste lid, van de Wijzigingswet BPM. Ingevolge het tweede lid van dat artikel vindt in de in dat lid bedoelde gevallen heffing van BPM ter zake van het in het eerste lid omschreven belastbare feit pas plaats bij de vervreemding van de omgebouwde auto na 1 juli 1994. De `vervreemding van de personenauto' is geen belastbaar feit, maar is het moment waarop ter zake van het in het eerste lid omschreven belastbare feit de BPM verschuldigd wordt.
5. Aan de verschuldigdheid van BPM doet niet af dat, zoals hier, de auto ten tijde van de vervreemding niet meer kan worden aangemerkt als personenauto. Met `de personenauto’ in het tweede lid van artikel II van de Wijzigingswet BPM is bedoeld het motorrijtuig dat vóór 1 januari 1993 is geregistreerd en dat uiterlijk op 1 juli 1994 door het aanbrengen van zijruiten of zitplaatsen in de laadruimte in een zodanige staat is gebracht dat het een personenauto was. Het zou voorts in strijd zijn met de strekking van het tweede lid - te weten uitstel van heffing van BPM ter zake van het in het eerste lid omschreven belastbare feit - indien een belastingplichtige de heffing van BPM ter zake van een belastbaar feit dat zich heeft voorgedaan, zou kunnen ontlopen door de personenauto vóór de vervreemding om te bouwen tot een auto welke niet kan worden aangemerkt als personenauto.
6. Het gelijk is derhalve aan de zijde van de Inspecteur, zodat zijn uitspraak moet worden bevestigd.
De proceskosten
Het Hof acht geen termen aanwezig de Inspecteur te veroordelen in de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van zijn beroep bij het Hof redelijkerwijs heeft moeten maken.
Waarvan is opgemaakt dit proces-verbaal.
Aldus vastgesteld op 15 maart 2000 door A Bijlsma, lid van voormelde kamer, in tegenwoordigheid van C.A.F.M. Stassen, waarnemend-griffier, en op die dag in het openbaar uitgesproken.
Aangetekend in afschrift aan partijen verzonden
op: 29 maart 2000
Het aanwenden van een rechtsmiddel:
U kunt binnen vier weken na de verzenddatum van deze uitspraak dit gerechtshof schriftelijk verzoeken de mondelinge uitspraak te vervangen door een schriftelijke (Postadres: Postbus 70583, 5201 CZ 's-Hertogenbosch).
Voor het verkrijgen van een schriftelijke uitspraak bedraagt het griffierecht voor belanghebbende ƒ 150,--.
Het bestuursorgaan is voor het verkrijgen van een schriftelijke uitspraak een griffierecht van ƒ 150,-- verschuldigd.
De vervanging van een mondelinge uitspraak door een schriftelijke strekt ertoe de mondelinge uitspraak in een andere vorm vast te leggen. Het gerechtshof mag daarbij de gedane uitspraak niet aan een heroverweging onderwerpen.
Uitsluitend tegen een schriftelijke uitspraak van het gerechtshof staat beroep in cassatie open bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarvoor is eveneens een griffierecht verschuldigd. Het ter verkrijging van een schriftelijke uitspraak betaalde griffierecht wordt door de griffier van de Hoge Raad in mindering gebracht op het voor beroep in cassatie verschuldigde recht.