BELASTINGKAMER
Nr. 97/21263
HET GERECHTSHOF TE ’s-HERTOGENBOSCH
PROCES-VERBAAL MONDELINGE UITSPRAAK
Uitspraak van het Gerechtshof te ’s-Hertogenbosch, zevende enkelvoudige Belastingkamer, op het beroep van de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid X B.V. te Y, tegen de uitspraak van het Hoofd van de eenheid ondernemingen te P van de rijksbelastingdienst (hierna: de Inspecteur) op haar bezwaarschrift betreffende de in de haar over het tijdvak 1 januari 1995 tot en met 31 december 1995 opgelegde naheffingsaanslag in de loonbelasting/premie volksverzekeringen, aanslagnummer 1, begrepen verhoging en het bij het vaststellen van die aanslag met betrekking tot die verhoging genomen kwijtscheldingsbesluit.
1. De mondelinge behandeling
De mondelinge behandeling van de zaak heeft in het openbaar plaatsgevonden ter zitting van het Hof van 27 januari 2000 te ’s-Hertogenbosch. Aldaar zijn verschenen en gehoord de gemachtigde van belanghebbende, alsmede de Inspecteur.
Na behandeling van de zaak heeft het Hof heden, 10 februari 2000, de volgende mondelinge uitspraak gedaan.
Het Hof bevestigt de bestreden uitspraak.
3. De gronden voor de beslissing
3.1. Gedurende de periode waarop de naheffingsaanslag betrekking heeft, deed belanghebbende per kalenderkwartaal aangifte van de over dat tijdvak ingehouden loonbelasting/premie volksverzekeringen (hierna: loonheffingen). Afdracht van de verschuldigde loonheffingen vond plaats middels voorlopige betalingen gedurende de eerste twee maanden van elk kwartaal, in de laatste maand van elk kwartaal gevolgd door een eindafrekening.
3.2. Met betrekking tot de maanden oktober en november 1995 heeft belanghebbende voorlopige betalingen gedaan ter grootte van respectievelijk fl. 4,= en fl. 3,=. Over de maand december 1995 was een bedrag van fl. 5,= aan loonheffingen verschuldigd. In totaal was belanghebbende derhalve over het vierde kwartaal van 1995 een bedrag van fl. 12,= aan loonheffingen verschuldigd.
3.3. Bij het doen van de aangifte over het vierde kwartaal van 1995 heeft belanghebbende evenwel abusievelijk op het aangiftebiljet het over de maand december 1995 verschuldigde bedrag aan loonheffingen ad fl. 5,= vermeld als totaal van de over het vierde kwartaal van 1995 verschuldigde loonheffingen.
3.4. Deze vergissing van belanghebbende had tot gevolg dat de Inspecteur op 14 maart 1996 aan belanghebbende een bedrag restitueerde ter grootte van fl. 7,=, te weten het verschil tussen de over het vierde kwartaal van 1995 door belanghebbende betaalde loonheffingen
ad fl. 12,= en het op grond van de aangifte over dit tijdvak verschuldigde bedrag van
fl. 5,= . Belanghebbende heeft naar aanleiding van deze restitutie geen enkele actie ondernomen. Zij is niet nagegaan wat de reden van de restitutie was, heeft daaromtrent geen informatie ingewonnen, laat staan dat zij het te weinig aangegeven - en daarom aan haar gerestitueerde - bedrag alsnog heeft aangegeven en (weder)afgedragen.
3.5. In januari 1997 constateerde de Inspecteur bij vergelijking van de volgens de verzamelloonstaat door belanghebbende verschuldigde loonheffingen en de door haar op aangifte afgedragen loonheffingen dat belanghebbende over het jaar 1995 te weinig aan loonheffingen had afgedragen. De Inspecteur heeft belanghebbende bij brief van 28 januari 1997 medegedeeld dat een naheffingsaanslag ter grootte van het geconstateerde verschil van fl. 7,= zou worden opgelegd, verhoogd met een boete van per saldo 10%. Met dagtekening 2 april 1997 werd conform deze aankondiging een naheffingsaanslag aan belanghebbende opgelegd.
3.6. Zoals onder 3.3 is aangegeven heeft belanghebbende over het vierde kwartaal van 1995 -hoezeer dat ook per vergissing is geweest- een onjuiste aangifte gedaan, ten gevolge waarvan belasting die op aangifte behoorde te worden voldaan, per saldo niet is betaald.
3.7. Naar het oordeel van het Hof had het op de weg van belanghebbende gelegen om na ontvangst van de restitutie in maart 1996 na te gaan waarom aan haar restitutie van belasting werd verleend, dan wel daaromtrent informatie in te winnen. Door -gelijk onder 3.4 overwogen - een volledig passieve houding aan te nemen is het naar ’s-Hofs oordeel te wijten aan in laakbaarheid aan opzet grenzende onachtzaamheid van belanghebbende dat te weinig belasting is voldaan. Het hof acht de door de Inspecteur opgelegde boete - na kwijtschelding - van 10% van de enkelvoudige belasting onder de geschetste omstandigheden passend en geboden.
3.8. Nu het beroep ongegrond is en bijzondere omstandigheden niet zijn gesteld of gebleken, acht het Hof geen termen aanwezig de Inspecteur te veroordelen tot vergoeding van door belanghebbende gemaakte proceskosten.
3.9. Op grond van al het vorenstaande moet worden beslist als eerder vermeld.
Waarvan is opgemaakt dit proces-verbaal.
Aldus vastgesteld op 10 februari 2000 door M.E. van Hilten, lid van voormelde Kamer en op die datum in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van D.G. Moll van Charante, waarnemend-griffier.
Aangetekend in afschrift aan partijen verzonden op: 23 februari 2000
Voor het verkrijgen van een schriftelijke uitspraak bedraagt het griffierecht voor belanghebbende ¦ 150,=.
Het bestuursorgaan is voor het verkrijgen van een schriftelijke uitspraak een griffierecht van
¦ 150,= verschuldigd.
De vervanging van een mondelinge uitspraak door een schriftelijke strekt ertoe de mondelinge uitspraak in een andere vorm vast te leggen. Het gerechtshof mag daarbij de gedane uitspraak niet aan een heroverweging onderwerpen.
Uitsluitend tegen een schriftelijke uitspraak van het gerechtshof staat beroep in cassatie open bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarvoor is eveneens een griffierecht verschuldigd. Het ter verkrijging van een schriftelijke uitspraak betaalde griffierecht wordt door de griffier van de Hoge Raad in mindering gebracht op het voor beroep in cassatie verschuldigde recht.