ECLI:NL:GHSHE:2000:AA6058

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
4 april 2000
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
96/01454
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen uitnodiging tot betaling van douanerechten en omzetbelasting

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 4 april 2000 uitspraak gedaan in een beroep van de vennootschap naar Turks recht Y tegen de beslissing van de Inspecteur van de rijksbelastingdienst. De zaak betreft een uitnodiging tot betaling van douanerechten en omzetbelasting, waarbij de Inspecteur een bedrag van fl. 10.000 aan douanerechten en fl. 15.000 aan omzetbelasting had opgelegd. Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt tegen deze uitnodiging, maar de Inspecteur handhaafde zijn beslissing. Het Hof heeft vastgesteld dat de mondelinge behandeling op 11 oktober 1999 heeft plaatsgevonden, waarbij de Inspecteur vertegenwoordigd was, maar belanghebbende niet aanwezig was. Het Hof oordeelde dat belanghebbende op regelmatige wijze was opgeroepen.

De kern van het geschil was of de Inspecteur terecht omzetbelasting had geheven op basis van artikel 204 van het Communautair Douanewetboek. Het Hof heeft vastgesteld dat de goederen, die onder een carnet TIR waren vervoerd, niet op regelmatige wijze aan het kantoor van bestemming waren aangebracht. De Inspecteur stelde dat de goederen aan de douaneregeling waren onttrokken, maar het Hof volgde deze redenering niet. Het Hof oordeelde dat er geen bewijs was dat de goederen feitelijk buiten het douanetoezicht waren gebracht. De enkele omstandigheid dat het carnet niet was 'gezuiverd', was onvoldoende om te concluderen dat er sprake was van invoer in de zin van de omzetbelasting.

Uiteindelijk heeft het Hof de bestreden uitspraak van de Inspecteur vernietigd en de uitnodiging tot betaling verminderd met het bedrag aan omzetbelasting. Tevens werd de Inspecteur veroordeeld tot vergoeding van het griffierecht aan belanghebbende. Deze uitspraak benadrukt het belang van bewijsvoering in douanerechtelijke geschillen en de noodzaak voor de Inspecteur om aan te tonen dat goederen daadwerkelijk aan het douanetoezicht zijn onttrokken.

Uitspraak

BELASTINGKAMER
Nr. 96/01454
HET GERECHTSHOF TE 's-HERTOGENBOSCH
U I T S P R A A K
Uitspraak van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch, zevende enkelvoudige Belastingkamer, op het beroep van de vennootschap naar Turks recht Y te I, Turkije tegen de uitspraak van het hoofd van het douane district te Y van de rijksbelastingdienst (hierna: de Inspecteur), op het bezwaarschrift betreffende de haar uitgereikte uitnodiging tot betaling van onder meer omzetbelasting, nr. 00000000000
1. Ontstaan en loop van het geding
De evenbedoelde uitnodiging tot betaling is opgelegd tot een bedrag van fl. 10.000,00 aan douanerechten en fl. 15.000,00 aan omzetbelasting, zonder verhoging. Na tijdig door belanghebbende daartegen gemaakt bezwaar heeft de Inspecteur bij de bestreden uitspraak de uitnodiging tot betaling gehandhaafd. Belanghebbende is tegen die uitspraak tijdig en regelmatig in beroep gekomen bij het Hof. Ter zake van dit beroep heeft de Griffier van belanghebbende een recht geheven van fl. 75,=. De Inspecteur heeft het beroep bij vertoogschrift bestreden. Belanghebbende heeft, met toestemming van de Voorzitter een conclusie van repliek ingediend. Bij zijn naar aanleiding daarvan ingediende conclusie van dupliek, heeft de Inspecteur geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak en vermindering van de uitnodiging tot betaling voor wat betreft de geheven omzetbelasting tot één naar een bedrag van, afgerond, fl. 4.795,= aan omzetbelasting.
De mondeling behandeling van de zaak heeft plaatsgevonden in raadkamer ter zitting van het Hof van 11 oktober 1999. Aldaar is toen verschenen en gehoord, namens de Inspecteur, mevrouw dr. C. Belanghebbende, noch haar gemachtigde zijn ter zitting verschenen. De Griffier heeft belanghebbende bij op 31 augustus 1999 aangetekend met bericht van ontvangst aan haar gemachtigde, Y, Duitsland, verzonden oproeping, waarvan een afschrift tot de gedingstukken behoort, kennis gegeven van plaats, dag en uur van de mondelinge behandeling. Blijkens de teruggezonden retourkaart, welke door de posterijen in Duitsland is afgestempeld op 11 september 1999, is de oproeping aan belanghebbendes gemachtigde uitgereikt. Op grond van het vorenstaande is het Hof van oordeel dat belanghebbende op regelmatige wijze is opgeroepen.
Desgevraagd heeft de Inspecteur ter zitting kopieën overgelegd van een factuur en een vrachtbrief. Het Hof rekent deze stukken tot de stukken van het geding, nu belanghebbende door overlegging hiervan niet in haar processuele belangen is geschaad. De ter zitting overgelegde stukken zijn ter kennisneming naar belanghebbende toegezonden.
2. Vaststaande feiten
Op grond van de stukken van het geding en het verhandelde ter zitting stelt het Hof als tussen partijen de volgende feiten vast.
2.1. Belanghebbende heeft in maart 1995 in Turkije goederen aangegeven voor het transport daarvan onder geleide van een zogenoemd carnet TIR van Turkije naar Nederland. Het carnet TIR, met nummer 00000000 (hierna: het carnet), is aanvankelijk te K, Turkije, door douane ambtenaren van het zogeheten kantoor van vertrek geldig gemaakt.
2.2. Nadat een gedeelte van de zending in H, Nl. was gelost en op regelmatige wijze in het vrije verkeer was gebracht, hebben ambtenaren van de douane te Eindhoven op 31 maart 1995 het carnet opnieuw geldig gemaakt voor het vervoer van de resterende op het carnet vermelde partij goederen, te weten 85 colli "Pamuklu Bornce" (katoenen badjassen; hierna: de goederen) naar het zogeheten kantoor van bestemming B, een en ander binnen de uiterste termijn van acht dagen na de hernieuwde geldigmaking.
2.3. De goederen waren bestemd voor de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijk-heid P Groothandel B.V. te B (hierna: P). De ter zake van de levering van de goederen aan deze ondernemer uitgereikte factuur vermeldde een prijs van
fl. 24.480,=.
2.4. In haar, tot de gedingstukken behorende, brief van 18 maart 1996 geeft belanghebbende het volgende aan ten aanzien van de bestemming van de goederen:
"Wir beantragen also, denn Zollbescheid an den Verbraucher der P Grosshandel BV, NL- zu erlassen, denn dieser is Zollschuldner als Verbraucher der Ware, deren empfang er auch quit-tiert hat (Siehe CMR Frachtbriefkopie)".
In de tot de gedingstukken behorende kopie van de International Consignment Note, nr. 00000, is in vak 24 voor ontvangst van de goederen geparafeerd en is, slecht leesbaar, in dit vak een stempel geplaatst van een te B gevestigde "..RKT G... handel B.V."
2.5. Op 17 oktober 1995 is aan belanghebbende mededeling gedaan van een met betrekking tot het carnet in Nederland begane onregelmatigheid, te weten het niet op regelmatige wijze aan het kantoor van bestemming aanbrengen van de goederen en van het carnet.
2.6. Naar aanleiding van de onder 2.5 bedoelde onregelmatigheid heeft de Inspecteur aan belanghebbende met dagtekening 19 januari 1996 de onderhavige uitnodiging tot betaling gedaan, waarin een bedrag van fl. 15.000 aan omzetbelasting is begrepen. De toelichting bij de uitnodiging tot betaling vermeldt het volgende: "De belasting is verschuldigd ingevolge artikel 204 van het Communautair Douane Wetboek wegens niet-zuivering van carnet TIR nr 000000 afgegeven te Eindhoven".
2.7. Bij de onderhavige uitnodiging tot betaling is belanghebbende tevens uitgenodigd tot betaling van een bedrag van fl. 10.000 aan douanerechten. Ten aanzien van de heffing van deze rechten heeft belanghebbende, na afwijzing van haar te dezen ingediende bezwaarschrift, beroep aangetekend bij de Tariefcommissie. Bij uitspraak van 19 augustus 1997, nr. 0070/96, heeft de Tariefcommissie de uitspraak van de Inspecteur vernietigd en heeft zij het bedrag aan douanerechten van genoemde uitnodiging tot betaling nader vastgesteld op fl. 3.323,=. De uitspraak van de Tariefcommissie behoort tot de stukken van het geding.
2.8. Bij beschikking van 9 oktober 1997, nr. 37-150 T, heeft de Inspecteur ambtshalve aan belanghebbende een teruggave verleend van onder meer een bedrag van fl. 9.811,40 aan in de onderhavige uitnodiging tot betaling begrepen omzetbelasting.
3. Geschil, alsmede standpunten en conclusies van partijen
3.1. In geschil is uitsluitend nog de vraag of de Inspecteur bij de onderhavige uitnodiging tot betaling terecht van belanghebbende een bedrag aan omzetbelasting heeft geheven.
3.2. Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden welke daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken, van al welke stukken de inhoud als hier ingevoegd moet worden aangemerkt. Ter zitting heeft de Inspecteur hieraan nog het volgende, zakelijk weergegeven, toegevoegd.
- De vermindering van de uitnodiging tot betaling, waartoe bij conclusie van dupliek werd geconcludeerd, is inmiddels ambtshalve verleend.
- Het niet voldoen aan verplichtingen als bedoeld in artikel 204 van verordening (EEG) nr. 2913/92 van de Raad van 12 oktober 1992 tot vaststelling van het communautair douanewetboek (hierna: CDW) vormt een onttrekking als bedoeld in artikel 18, eerste lid, onderdeel c, van de Wet op de omzetbelasting 1968 (tekst 1995; hierna: de Wet).
- De goederen waren bestemd voor P in Nederland. Het is mij niet bekend of P een vergunning als bedoeld in artikel 23 van de Wet heeft. Er is geen onderzoek gedaan naar de goede trouw van belanghebbende ten aanzien van het onderhavige transport.
3.3. Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de bestreden uitspraak en van de uitnodiging tot betaling. De Inspecteur concludeert tot vernietiging van de bestreden uitspraak en vermindering van de uitnodiging tot betaling voor wat betreft de omzetbelasting en wel tot een bedrag ter grootte van fl. 4.000,-
4. Beoordeling van het geschil
4.1. De uitnodiging tot betaling is, naar vaststaat ook voor wat betreft de omzetbelasting, gegrond op artikel 204 van het Communautair Douanewetboek. Deze bepaling luidt, voor zover te dezen van belang, als volgt:
"1. Een douaneschuld bij invoer ontstaat: a. indien niet wordt voldaan aan een van de verplichtingen welke ten aanzien van aan rechten bij invoer onderworpen goederen voortvloeien uit (..) het gebruik van de douaneregeling waaronder zij zijn geplaatst, (_) in andere gevallen dan die bedoeld in artikel 203 , tenzij vaststaat dat dit verzuim zonder werkelijke gevolgen is gebleven voor de juiste werking van de tijdelijke opslag of de betrokken douaneregeling.
2.Schuldenaar is de persoon die (_) de verplichtingen moet nakomen welke ten aanzien van aan rechten bij invoer onderworpen goederen voortvloeien uit (_) het gebruik van de douaneregeling waaronder deze goederen zijn geplaatst (_).
4.2. Het Hof stelt voorop dat -alvorens kan worden toegekomen aan beantwoording van de vraag of belanghebbende omzetbelasting verschuldigd is - vastgesteld moet worden of zich met betrekking tot de goederen in Nederland het belastbare feit invoer in de zin van artikel 1, onderdeel d, van de Wet heeft voorgedaan. Het belastbare feit invoer als bedoeld in deze bepaling is uitgewerkt in artikel 18 van de Wet. De Inspecteur is, naar het Hof begrijpt uit diens onder 3.2 weergegeven verklaring ter zitting, van mening dat de goederen wegens onttrekking daarvan aan een douaneregeling als bedoeld in artikel 18, eerste lid, onderdeel c, van de Wet zijn ingevoerd in de zin van de omzetbelasting.
4.3. Op grond van artikel 18, eerste lid, onderdeel c, van de Wet moet onder invoer onder meer worden verstaan het in Nederland beëindigen van, dan wel het in Nederland onttrekken van goederen aan een douaneregeling. Het tweede lid van artikel 18 bepaalt dat voor de toepassing van dat artikel onder douaneregeling wordt verstaan -voor zover te dezen van belang- de bestemmingen die ingevolge artikel 6, eerste lid, onderdeel c, van de Wet inzake de douane aan douanegoederen kunnen worden gegeven. In laatstgenoemde bepaling is als één van die bestemmingen genoemd het doen van aangifte ten doorvoer en het vervullen van alle verdere formaliteiten nodig om de goederen hun bestemming ten doorvoer te doen volgen. Onder aangifte ten doorvoer wordt, blijkens artikel 1, eerste lid, onderdeel s, onder 1°, van de Wet inzake de douane ook verstaan de aangifte tot plaatsing onder de douaneregeling extern douanevervoer.
4.4. Gelet op artikel 7, tweede en derde lid, van de Zesde richtlijn betreffende de harmonisatie van de wetgevingen der Lid-Staten inzake omzetbelasting - Gemeenschappelijk stelsel van belasting over de toegevoegde waarde: uniforme grondslag (77/388/EEG; hierna: Zesde richtlijn), vindt de invoer van een goed dat vanaf het binnenkomen in de Gemeenschap onder een regeling voor extern douanevervoer wordt geplaatst, plaats in de Lid-Staat op het grondgebied waarvan het goed aan die regeling wordt onttrokken. Daarbij wordt aan het begrip "extern douanevervoer" geen nadere invulling gegeven. Nu de Zesde richtlijn met name in artikel 10, derde lid, met betrekking tot het tijdstip van het belastbare feit invoer en dat van de verschuldigdheid van de omzetbelasting bij invoer uitdrukkelijk aansluiting zoekt bij de communautaire regelingen inzake de heffing van douanerechten en in de communautaire douanewetgeving het begrip "extern douanevervoer" wel nader is omschreven, gaat het Hof ervan uit dat het in de regelgeving inzake omzetbelasting gebezigde begrip "extern douanevervoer" dezelfde betekenis heeft als de gelijkluidende term in de communautaire douanewetgeving.
4.5. Krachtens artikel 91, tweede lid, CDW kan het vervoer van goederen met toepassing van de regeling extern douanevervoer onder meer -en voor zover te dezen van belang- plaatsvinden onder geleide van een carnet TIR.
4.6. Uit hetgeen hiervóór onder 4.1 tot en met 4.5 is overwogen vloeit voort dat het in Nederland beëindigen van, dan wel in Nederland onttrekken van goederen aan extern douanevervoer onder geleide van een zogenoemd carnet TIR invoer in de zin van artikel 18, eerste lid, onderdeel c, van de Wet vormt.
4.7. De Inspecteur is, gelet op zijn onder 3.2 weergegeven verklaring ter zitting, van mening dat het niet voldoen aan een van de verplichtingen welke ten aanzien van aan rechten bij invoer onderworpen goederen voortvloeien uit het gebruik van een douaneregeling, een en ander als bedoeld in artikel 204 CDW, moet worden aangemerkt als onttrekking in de zin van artikel 18 van de Wet. Het Hof volgt de Inspecteur hierin niet. Naar het oordeel van het Hof kan eerst van invoer in de zin van artikel 18 eerste lid, onderdeel c, van de Wet sprake zijn indien goederen feitelijk, dat wil zeggen fysiek, buiten het bereik van het douanetoezicht worden gebracht; met andere woorden indien er met betrekking tot de goederen handelingen worden verricht, welke ertoe leiden dat de douaneautoriteiten het toezicht op de goederen verliezen. Steun voor dit oordeel vindt het Hof in de arresten van de Hoge Raad van 2 oktober 1996 nr. 30954 (BNB 1997/3), van 9 oktober 1996, nr. 29681 (BNB 1997/4), alsmede in het arrest van 23 juni 1999, nr. 34332 (BNB 1999/291), waarbij de Hoge Raad vragen stelde aan het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen inzake het begrip onttrekken in de zin van de omzetbelasting, nu de Hoge Raad in al deze arresten voor de betekenis van het begrip "onttrekken" aanknoopt bij de beantwoording van de vraag of goederen (fysiek) een of meer handelingen ondergaan als gevolg waarvan het toezicht op die goederen door de douane wordt verbroken. Het niet voldoen aan een verplichting, als bedoeld in het CDW, vormt naar het oordeel van het Hof geen onttrekking in evenbedoelde zin. In dit verband verdient opmerking dat ook op grond van het CDW het ontstaan van een douaneschuld bij invoer op grond van artikel 204, CDW niet als onttrekking wordt aangemerkt, doch als zelfstandig, van het in artikel 203 CDW geregelde feit van onttrekking, onderscheiden "belastbaar feit".
4.8. De Inspecteur, op wie te dezen de last rust aannemelijk te maken dat de goederen zijn ingevoerd in de zin van artikel 18 van de Wet, is hierin niet geslaagd. Met name de enkele omstandigheid dat het carnet niet "gezuiverd" is, noopt niet tot deze conclusie. Daarbij neemt het Hof in aanmerking dat -gelet op de onder 2.4 vermelde afstempeling en parafering voor ontvangst van de International Consignment Note- het Hof aannemelijk acht dat de Nederlandse koper van de goederen deze in goede orde heeft ontvangen en dat -nu de Inspecteur daarnaar kennelijk geen onderzoek heeft gedaan- niet uitgesloten kan worden dat deze afnemer, al dan niet op basis van een vergunning "toegelaten geadresseerde" als bedoeld in artikel 406 van de Toepassingsverordening CDW, de goederen op regelmatige wijze onder een ande-re douaneregeling heeft gebracht of daaraan een douanebestemming heeft gegeven, anders dan het plaatsen van de goederen onder een douaneregeling, dan wel op grond van een haar toegekende vergunning als bedoeld in artikel 23 van de Wet de ter zake van invoer van de goederen verschuldigde omzetbelasting heeft aangegeven. Naar het oordeel van het Hof had het -nu ook bij de Inspecteur bekend was voor wie de goederen bestemd waren- op de weg van de Inspecteur gelegen dit na te gaan.
4.9. Gelet op het vorenoverwogene is het Hof van oordeel dat niet aannemelijk is dat de goederen aan het douanetoezicht zijn onttrokken dan wel in Nederland in het vrije verkeer zijn gebracht zonder dat daarbij ter zake van de invoer omzetbelasting is voldaan.
4.10. Ten overvloede merkt het Hof op dat àls zich in casu het belastbare feit invoer in de zin van de omzetbelasting zou hebben voorgedaan, aan een verschuldigdheid van omzetbelasting door belanghebbende op de voet van artikel 204 of enige andere bepaling van het CDW niet kan worden toegekomen, nu artikel 22, eerste lid, van de Wet in het jaar waarop de uitnodiging tot betaling betrekking heeft, voor de wijze van heffing bij invoer niet aansloot bij het CDW, doch de Wet inzake de douane, met uitzondering van de artikelen 109, 110 en 220b, van overeenkomstige toepassing verklaarde.
5. Proceskosten en griffierecht
Nu aan belanghebbende in deze procedure niet door een derde beroepsmatig rechtsbijstand is verleend en niet is gebleken dat belanghebbende voor deze zaak reis-, verblijf-, of verletkosten heeft gemaakt, acht het Hof acht geen termen aanwezig de Inspecteur op de voet van artikel 5a van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken te veroordelen tot vergoeding van door belanghebbende gemaakte proceskosten.
Nu het beroep gegrond is, dient de Inspecteur, gelet op het bepaalde in artikel 5, zevende lid, eerste volzin van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken aan belanghebbende het door haar voor deze zaak gestorte griffierecht ad fl. 75,= te vergoeden.
6. Beslissing
Gelet op al het vorenstaande moet worden beslist als volgt.
Het Hof vernietigt de bestreden uitspraak en vermindert de uitnodiging tot betaling met de
daarin begrepen component aan omzetbelasting ad fl. 4.795,=;
gelast dat de Inspecteur aan belanghebbende het door haar voor deze zaak gestorte
griffierecht ad fl. 75,= vergoedt.
Aldus vastgesteld op 4 april 2000 door M.E. van Hilten, lid van voormelde Kamer, en op die datum in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van D.G. Moll van Charante, waarnemend-griffier.
Aangetekend in afschrift aan partijen verzonden op: 4 april 2000
Het aanwenden van een rechtsmiddel:
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum van deze uitspraak beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. Het instellen van beroep in cassatie geschiedt door het indienen van een beroepschrift bij dit gerechtshof (Postadres: Postbus 70583, 5201 CZ 's-Hertogenbosch).
2. Bij het beroepschrift wordt een afschrift van de bestreden uitspraak overgelegd.
3. Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is een griffierecht verschuldigd.
Na het instellen van beroep ontvangt U een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. Indien U na een mondelinge uitspraak griffierecht hebt betaald ter verkrijging van de vervangende schriftelijke uitspraak van het gerechtshof, komt dit in mindering op het griffierecht dat is verschuldigd voor het indienen van beroep in cassatie.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.