BELASTINGKAMER
Nr. 97/20825
HET GERECHTSHOF TE ’s-HERTOGENBOSCH
PROCES-VERBAAL MONDELINGE UITSPRAAK
Uitspraak van het Gerechtshof te ’s-Hertogenbosch, tweede enkelvoudige Belastingkamer, op het beroep van de heer K. te S (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van het Hoofd van de eenheid particulieren te Heerlen van de rijksbelastingdienst (hierna: de Inspecteur) op zijn bezwaarschrift betreffende de hem voor het jaar 1993 opgelegde aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen.
De mondelinge behandeling:
De mondelinge behandeling van de zaak heeft met gesloten deuren plaatsgevonden ter zitting van het Hof van 21 december 1999 te ’s-Hertogenbosch. Daar zijn toen verschenen en gehoord belanghebbende, de heer F, verbonden aan E. Bureau te K, als gemachtigde van belanghebbende, alsmede, namens de Inspecteur, de heer C, verbonden aan de hiervoor genoemde eenheid van de rijksbelastingdienst.
Na behandeling van de zaak heeft het Hof heden, 4 januari 2000, de volgende mondelinge uitspraak gedaan.
Het Hof vernietigt de bestreden uitspraak;
vermindert de aanslag met de daarin begrepen premie AWBZ ten bedrage van
ƒ 229,=;
veroordeelt de Inspecteur in de proceskosten van belanghebbende tot een bedrag
van ƒ 752,= onder aanwijzing van de Staat der Nederlanden als de rechtspersoon
die deze kosten moet vergoeden; en
gelast dat door de Inspecteur aan belanghebbende het door deze betaalde griffie-
recht ad ƒ 80,= wordt vergoed.
(1) Het Hof is uitgegaan van de volgende feiten.
Belanghebbende, die is geboren in 1943, heeft de Belgische nationaliteit. Hij woonde gedurende het gehele jaar 1993 in Nederland. In het verleden heeft hij tot het begin van de jaren tachtig in dienstbetrekking in België gewerkt. Vervolgens heeft hij tot 1 juli 1993 in Duitsland in dienstbetrekking gewerkt. Hij heeft nooit beroepswerkzaamheden verricht in Nederland. Met ingang van 1 juli 1993 heeft belanghebbende recht op een invaliditeitspensioen op grond van de Duitse socialezekerheidswetgeving. Sinds die datum is hij niet meer opgenomen in de Duitse wettelijke Kranken-versicherung. Met ingang van 1 juli 1993 heeft belanghebbende tevens recht op een invaliditeitspensioen op grond van de Belgische socialezekerheidswetgeving. De kosten van geneeskundige verzorging komen voor rekening van het Belgische socialeverzekeringsorgaan. In verband daarmee heeft de Ziekenfondsraad op basis van artikel 23 van het Besluit uitbreiding en beperking kring verzekerden volksverzekeringen 1989, Stb. 164 (hierna: het Besluit) beslist dat belanghebbende met ingang van 1 juli 1993 is vrijgesteld van de verzekeringsplicht op grond van de AWBZ. Op basis van artikel 24 van het Besluit heeft belanghebbende op 26 juli 1995 aan de Sociale Verzekeringsbank verzocht om ook van de verzekering op grond van de overige volksverzekeringswetten te worden vrijgesteld. De Sociale Verzekeringsbank heeft dit verzoek ingewilligd met ingang van 26 juli 1995, de datum van indiening van het verzoek. Tegen deze beslissing is geen bezwaar gemaakt, zodat zij onherroepelijk vaststaat.
(2) Het geschil gaat over de vraag of premieheffing voor de Nederlandse volksverzekeringen in dit geval wordt verhinderd door artikel 13, tweede lid, onderdeel f, van Verordening 1408/71 van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 14 juni 1971 (hierna: de Verordening).
(3) Artikel 13 van de Verordening luidt, voor zover hier van belang, als volgt:
Lid 1. Onder voorbehoud van artikel 14quater zijn degenen op wie deze verordening van toepassing is, slechts aan de wetgeving van één enkele Lid-Staat onderworpen. De toe te passen wetgeving wordt overeenkomstig de bepalingen van deze titel vastgesteld.
Lid 2. Onder voorbehoud van de artikelen 14 tot en met 17:
a) is op degene die op het grondgebied van een Lid-Staat werkzaamheden in loondienst uitoefent, de wetgeving van die Staat van toepassing zelfs indien hij op het grondgebied van een andere Lid-Staat woont of indien de zetel van de onderneming of het domicilie van de werkgever waarbij hij werkzaam is, zich bevindt op het grondgebied van een andere Lid-Staat;
(…)
f) is op degene die ophoudt onderworpen te zijn aan de wettelijke regeling van een Lid-Staat zonder dat hij op grond van één van de in de voorgaande punten genoemde regels of van één van de in artikelen 14 tot en met 17 bedoelde uitzonderingen of bijzondere regels aan de wettelijke regeling van een andere Lid-Staat wordt onderworpen, de wettelijke regeling van toepassing van de Lid-Staat op het grondgebied waarvan hij woont overeenkomstig de bepalingen van deze wettelijke regeling alleen.
(4) Op grond van het bepaalde in artikel 13, lid 1 en lid 2, aanhef en onderdeel a, van de Verordening was belanghebbende in het jaar 1993 tot 1 juli uitsluitend onderworpen aan de socialezekerheidswetgeving van Duitsland. Tot die datum mocht hij derhalve niet worden betrokken in de premieheffing voor de Nederlandse volksverzekeringen. Dat heeft de Inspecteur ook niet gedaan.
(5) Belanghebbende heeft voor het laatst gewerkt in Duitsland en wel tot 1 juli 1993. Zijn aansluiting bij de Krankenversicherung aldaar is met ingang van 1 juli 1993 beëindigd. In deze procedure is gesteld noch gebleken dat hij sindsdien onderworpen is gebleven aan enige andere tak van verzekering volgens het Duitse wettelijke stelsel. Evenmin is gesteld of gebleken dat hij na het beëindigen van zijn werkzaamheden in Duitsland op grond van enige andere bepaling van de Verordening dan artikel 13, lid 2, onderdeel f, onderworpen is geweest aan de socialezekerheidswetgeving van een andere Lid-Staat dan Nederland en Duitsland. Daarom moet op grond van artikel 13, lid 2, onderdeel f, van de Verordening worden aangenomen dat hij met ingang van 1 juli 1993 was onderworpen aan de socialezekerheidswetgeving van zijn woonland Nederland, uitsluitend op grond van de bepalingen van deze wetgeving. Anders dan belanghebbende betoogt moet in deze situatie derhalve niet worden teruggevallen op de wetgeving van het voorlaatste werkland, in dit geval België. Hieraan kan niet afdoen dat belanghebbende, naar hij onweersproken heeft gesteld, afgezien van zijn woonplaats hier te lande geen verdere banden heeft met Nederland.
(6) Op grond van de bepalingen van de Nederlandse volksverzekeringswetten is belanghebbende verplicht verzekerd en daardoor ook premieplichtig voor deze verzekeringen. Alleen voor de AWBZ had hij met ingang van 1 juli 1993 een vrijstelling op basis van artikel 23 van het Besluit. Hij komt weliswaar in aanmerking voor een vrijstelling van de verzekeringsplicht voor de overige volksverzekeringen op grond van artikel 24 van het Besluit. Deze vrijstelling is echter door het bevoegde orgaan, de Sociale Verzekeringsbank, pas met ingang van 26 juli 1995 verleend en kan belanghebbende in de huidige procedure over 1993 dus niet baten.
(7) Het voorgaande brengt mee dat de Inspecteur belanghebbende over de periode 1 juli tot en met 31 december 1993 terecht heeft betrokken in de premieheffing op grond van de AOW, de AWW en de AAW.
(8) De belastingrechter is niet bevoegd te onderzoeken of de inhoud van de toepasselijke wettelijke regeling redelijk en billijk is. Binnen de taakverdeling in het Nederlandse staatsbestel staat dit ter beoordeling van de wetgevende macht. Evenmin is de belastingrechter bevoegd om de wet in een concreet geval buiten toepassing te laten op grond van de door belanghebbende bedoelde hardheidsclausule van artikel 25 van het Besluit. Deze bevoegdheid komt uitsluitend toe aan de Sociale Verzekeringsbank; de uitoefening van deze bevoegdheid kan marginaal getoetst worden door de rechter in socialeverzekeringszaken.
(9) Naar aanleiding van belanghebbendes betoog dat hier sprake zou zijn van dubbele verzekerings- en premieplicht, merkt het Hof nog op dat in deze procedure alleen is gebleken dat belanghebbende in België is aangesloten bij de ziektekostenverzekering. Voor de corresponderende Nederlandse volksverzekering, de AWBZ, is hij echter vrijgesteld, zodat voor deze tak van verzekering geen sprake is van een dubbele verzekeringsplicht.
(10) De Inspecteur heeft erkend dat hij belanghebbende over het jaar 1993 ten onrechte heeft aangeslagen voor de premieheffing AWBZ. In zoverre is het beroep gegrond en moet de aanslag worden verminderd met de daarin begrepen premie AWBZ ten bedrage van ƒ 229,=.
(11) Gelet op hetgeen onder (10) is overwogen, is het beroep gedeeltelijk gegrond. Hierin vindt het Hof, nu bijzondere omstandigheden niet zijn gesteld of gebleken, aanleiding de Inspecteur te veroordelen tot vergoeding van de proceskosten van belanghebbende. Belanghebbende heeft op de zitting verklaard uitsluitend aanspraak te maken op vergoeding van de kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand en van de door hem ten behoeve van het bijwonen van de zitting gemaakte reiskosten. Het Hof stelt deze kosten, met inachtneming van het bepaalde in het Besluit proceskosten fiscale procedures en voor het overige in goede justitie, op 2 (punten) x ƒ 710,= (waarde per punt) x 0,5 (gewicht van de zaak) is ƒ 710,= plus ƒ 42,= (reiskosten openbaar vervoer, laagste klasse) is in totaal ƒ 752,=.
(12) Nu het beroep gedeeltelijk gegrond is, dient de Inspecteur, gelet op het bepaalde in artikel 5, zevende lid, eerste volzin, van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken, aan belanghebbende het door hem voor deze zaak gestorte griffierecht ad ƒ 80,= te vergoeden.
(13) Gelet op al het vorenstaande moet worden beslist als eerder vermeld.
Waarvan is opgemaakt dit proces-verbaal.
Aldus vastgesteld te ’s-Hertogenbosch op 4 januari 2000 door M.W.C. Feteris, lid van voormelde Kamer, en op die datum in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van Th.A.J. Kock, waarnemend-griffier.
Aangetekend in afschrift aan partijen verzonden op: 18 januari 2000
Het aanwenden van een rechtsmiddel:
U kunt binnen vier weken na de verzenddatum van deze uitspraak dit gerechtshof schriftelijk verzoeken de mondelinge uitspraak te vervangen door een schriftelijke (Postadres: Postbus 70583, 5201 CZ 's-Hertogenbosch).
Voor het verkrijgen van een schriftelijke uitspraak bedraagt het griffierecht voor belanghebbende ƒ 150,=.
Het bestuursorgaan is voor het verkrijgen van een schriftelijke uitspraak eveneens een griffierecht van ƒ 150,= verschuldigd.
De vervanging van een mondelinge uitspraak door een schriftelijke strekt ertoe de mondelinge uitspraak in een andere vorm vast te leggen. Het gerechtshof mag daarbij de gedane uitspraak niet aan een heroverweging onderwerpen.
Uitsluitend tegen een schriftelijke uitspraak van het gerechtshof staat beroep in cassatie open bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarvoor is eveneens een griffierecht verschuldigd. Het ter verkrijging van een schriftelijke uitspraak betaalde griffierecht wordt door de griffier van de Hoge Raad in mindering gebracht op het voor beroep in cassatie verschuldigde recht.