ECLI:NL:GHSHE:2000:AA5983

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
11 februari 2000
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
96/02512
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van naheffingsaanslag omzetbelasting en bewijsvoering van goederenvervoer naar andere Lid-Staat

In deze zaak heeft het Gerechtshof te ’s-Hertogenbosch op 11 februari 2000 uitspraak gedaan in het beroep van de heer C tegen de beslissing van de Inspecteur van de rijksbelastingdienst. De zaak betreft een naheffingsaanslag in de omzetbelasting over het tijdvak van 1 januari 1994 tot en met 31 december 1994. De mondelinge behandeling vond plaats op 19 januari 2000, waarbij de heer drs. W als gemachtigde van belanghebbende en de heer L als vertegenwoordiger van de Inspecteur aanwezig waren. De heer C betwistte de naheffingsaanslag en voerde aan dat de goederen naar een andere Lid-Staat waren vervoerd, maar het Hof oordeelde dat hij niet overtuigend had aangetoond dat dit het geval was.

Het Hof bevestigde de bestreden uitspraak van de Inspecteur, waarbij het belanghebbende niet was gelukt om met de overgelegde stukken aan te tonen dat de goederen daadwerkelijk naar een andere Lid-Staat waren vervoerd. Het Hof overwoog dat de wetgever de verkoper te goeder trouw wilde beschermen, maar dat belanghebbende in dit geval niet aan de vereisten voldeed, omdat hij geen voorzorgsmaatregelen had genomen om de eindbestemming van de goederen te verifiëren. De uitspraak van het Hof was dus in het voordeel van de Inspecteur, en er waren geen bijzondere omstandigheden die een veroordeling tot vergoeding van proceskosten rechtvaardigden.

De uitspraak werd openbaar uitgesproken in aanwezigheid van de waarnemend-griffier Th.A.J. Kock, en het proces-verbaal werd opgemaakt op 31 januari 2000. De partijen ontvingen een afschrift van de uitspraak op 11 februari 2000.

Uitspraak

BELASTINGKAMER
Nr. 96/02512
HET GERECHTSHOF TE ’s-HERTOGENBOSCH
PROCES-VERBAAL MONDELINGE UITSPRAAK
Uitspraak van het Gerechtshof te ’s-Hertogenbosch, tweede meervoudige Belastingkamer, op het beroep van de heer C te N tegen de uitspraak van het Hoofd van de eenheid ondernemingen te Y van de rijksbelastingdienst (hierna: de Inspecteur) op zijn bezwaarschrift betreffende de hem opgelegde naheffingsaanslag in de omzetbelasting over het tijdvak 1 januari 1994 tot en met 31 december 1994, aanslagnummer 000.00.000.00.
De mondelinge behandeling:
De mondelinge behandeling van de zaak heeft met gesloten deuren plaatsgevonden ter zitting van het Hof van 19 januari 2000 te ’s-Hertogenbosch. Aldaar zijn toen verschenen en gehoord de heer drs. W, als gemachtigde van belanghebbende, tot bijstand vergezeld van de heer X, beiden verbonden aan Accountantskantoor Q te R, alsmede, namens de Inspecteur, de heer L, tot bijstand vergezeld van de heer mr. F, beiden verbonden aan de vorengenoemde eenheid van de rijksbelastingdienst.
Na behandeling van de zaak heeft het Hof heden, 31 januari 2000, de volgende mondelinge uitspraak gedaan.
De beslissing:
Het Hof bevestigt de bestreden uitspraak.
De gronden:
(1) Belanghebbende heeft met alle door hem overgelegde stukken, ook indien deze tezamen worden beschouwd, niet overtuigend aangetoond dat de onderhavige goederen naar een andere Lid-Staat zijn vervoerd.
(2) Gelet op hetgeen in de resolutie is opgemerkt met betrekking tot contant betaalde afhaaltransacties waarin geen sprake is van een vaste afnemer en waarbij het gaat om goederen die - zoals de onderhavige - geschikt zijn voor consumptief gebruik, kan belanghebbende aan de resolutie geen in rechte te beschermen vertrouwen ontlenen.
(3) Uit de parlementaire geschiedenis kan worden afgeleid dat de wetgever de verkoper te goeder trouw die alle voorzorgsmaatregelen heeft genomen die redelijkerwijs van een verkoper kunnen worden verwacht om zich te vergewissen omtrent de daadwerkelijke eindbestemming van de door hem verkochte goederen, heeft willen beschermen, doch, gelet op de omstandigheid dat het te dezen gaat om contant betaalde afhaaltransacties en belanghebbende niets heeft gedaan om zich ervan te vergewissen dat de goederen inderdaad naar een andere Lid-Staat werden vervoerd, komt belanghebbende voor deze bescherming niet in aanmerking.
(4) Gelet op het vorenstaande is het gelijk aan de zijde van de Inspecteur. Voor dit geval is niet in geschil dat de bestreden uitspraak dient te worden bevestigd.
(5) Het Hof acht, nu het gelijk aan de zijde van de Inspecteur is en bijzondere omstandigheden niet zijn gesteld of gebleken, geen termen aanwezig de Inspecteur te veroordelen tot vergoeding van de door belanghebbende gemaakte proceskosten.
De Inspecteur heeft ter zitting verklaard geen aanspraak te maken op vergoeding van proceskosten.
(6) Gelet op al het vorenstaande moet worden beslist als eerder vermeld.
Waarvan is opgemaakt dit proces-verbaal.
Aldus vastgesteld op 31 januari 2000 door J.A. Meijer, voor-zitter, M.E. van Hilten en A.L.C. Simons, en op die datum in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van Th.A.J. Kock, waarnemend-griffier.
Aangetekend in afschrift aan partijen verzonden op: 11 februari 2000