ECLI:NL:GHSHE:2000:AA5980

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
21 januari 2000
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
96/01964
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Belastingaanslag en bestemmingswijziging van landbouwbedrijf

In deze zaak gaat het om een belastingaanslag die is opgelegd aan belanghebbende, die tot en met 1993 een landbouwbedrijf heeft uitgeoefend in maatschapsverband met zijn zoon. Na de ontbinding van de maatschap in 1993 heeft belanghebbende zijn bedrijf gestaakt en zijn woonhuis, dat voorheen tot het ondernemingsvermogen behoorde, overgebracht naar zijn privé-vermogen. De Inspecteur heeft bij de aanslagregeling het belastbaar inkomen van belanghebbende verhoogd met een bedrag ter zake van bestemmingswijzigingswinst. Belanghebbende is in beroep gegaan tegen deze aanslag, waarbij de Inspecteur een vertoogschrift heeft ingediend.

Tijdens de mondelinge behandeling heeft belanghebbende betoogd dat er geen sprake is van een te belasten waardeverandering bij de overbrenging van de grond en ondergrond van de woning naar het privé-vermogen. De Inspecteur heeft echter gesteld dat de grond en ondergrond reeds vóór de staking van het landbouwbedrijf aan de uitoefening daarvan waren onttrokken. Het Hof heeft overwogen dat, gezien de omstandigheden van het geval, het niet in overeenstemming is met de wet om de waardeverandering van de grond en ondergrond tot de winst te rekenen, enkel omdat de onderneming is gestaakt.

Het Hof heeft geoordeeld dat het gelijk aan belanghebbende is en dat de aanslag moet worden verminderd. De bestreden uitspraak van de Inspecteur is vernietigd en de aanslag is verlaagd naar een belastbaar inkomen van fl. 114.100,--. Tevens is de Inspecteur veroordeeld in de proceskosten van belanghebbende en is het griffierecht vergoed.

Uitspraak

BELASTINGKAMER
Nr. 96/01964
HET GERECHTSHOF TE 's-HERTOGENBOSCH
U I T S P R A A K
Uitspraak van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch, eerste meervoudige Belastingkamer, op het beroep van X te Y tegen de uitspraak van het hoofd van de eenheid ondernemingen te Eindhoven van de rijksbelastingdienst (hierna: de Inspecteur) op het bezwaarschrift betreffende de hem opgelegde aanslag in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen voor het jaar 1993, aanslagnummer 000.00.000.H.36.
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1. De aanslag is berekend naar een belastbaar inkomen bedrag van fl. 123.585,--.
Na bezwaar heeft de Inspecteur bepaald dat van het belastbaar inkomen een deel groot fl. 66.236,-- dient te worden belast naar het tarief van 45%; voor het overige heeft hij het bezwaar afgewezen.
1.2. Belanghebbende is van deze uitspraak in beroep gekomen bij het Hof.
De Inspecteur heeft een vertoogschrift ingediend.
1.3. De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van het Hof van 1 december 1999 te
's-Hertogenbosch. Aldaar zijn verschenen en gehoord mr N, verbonden aan A te T, als gemachtigde van belanghebbende, alsmede mr W., namens de Inspecteur.
De gemachtigde heeft ter zitting een pleitnota voorgedragen en exemplaren daarvan overgelegd aan het Hof en aan de wederpartij. De inhoud van deze pleitnota moet als hier ingelast worden aangemerkt.
2. Feiten
Het Hof stelt op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting, als tussen partijen niet in geschil dan wel door een der partijen gesteld en door de wederpartij niet of onvoldoende weersproken, de volgende feiten vast.
2.1. Belanghebbende heeft tot en met 1993 in maatschapsverband
een landbouwbedrijf uitgeoefend met zijn zoon E.G.M. de Haas.
In 1993 is de maatschap ontbonden. Per 31 december 1993 heeft
belanghebbende zijn bedrijf gestaakt, en zijn woonhuis en achterhuis met ondergrond en tuin, alsmede de bedrijfsgebouwen met erfperceel en bijbehorende landerijen naar zijn privé-vermogen overgebracht.
Het door hem bewoonde, voordien tot het ondernemingsvermogen behorende woonhuis en achterhuis is hij blijven bewonen.
2.2. Bij de aanslagregeling heeft de Inspecteur het door
belanghebbende aangegeven belastbaar inkomen ad fl. 104.860,--
verhoogd met een bedrag groot fl. 18.725,-- ter zake van door
belanghebbende behaalde bestemmingswijzigingswinst; dit bedrag betreft zowel de waardeverandering van de tot het bewoonde gedeelte (woonhuis, achterhuis en tuin) behorende grond en ondergrond (totaal 750 m2), als die van het bedrijfsgedeelte (erfperceel en ondergrond van de bedrijfsopstallen, totaal 4.250 m2).
3. Het geschil, de standpunten en conclusies van partijen
3.1. Tussen partijen is uitsluitend nog in geschil het antwoord op de vraag of bij de overbrenging van de tot het bewoonde gedeelte behorende grond en ondergrond met een oppervlakte van 750 m2 naar het privé-vermogen, sprake is van een te belasten waardeverandering in verband met een bestemmingswijziging als bedoeld in artikel 8, lid 1, aanhef en onderdeel b, van de Wet op de inkomstenbelasting
1964 (hierna: de Wet); belanghebbende beantwoordt deze vraag ontkennend, de Inspecteur bevestigend.
3.2. Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden welke door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken.
Belanghebbende heeft daaraan ter zitting geen argumenten toegevoegd.
De Inspecteur heeft aldaar verklaard dat uit het arrest van de Hoge Raad van 1 september 1999, V-N 1999/39.6, blz. 3530, geen
eenduidige conclusie kan worden getrokken.
Hij heeft voorts verklaard zich - voor het geval het gelijk aan belanghebbende zou zijn - te kunnen verenigen met de door
belanghebbende berekende vermindering van het belastbaar inkomen met fl. 9.485,--.
3.3. Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de bestreden uitspraak en vermindering van de aanslag tot één naar een belastbaar inkomen van fl. 114.100,--.
De Inspecteur concludeert tot vernietiging van zijn uitspraak,
en tot vermindering van de aanslag tot één naar een belastbaar
inkomen van fl. 120.735,--.
4. Overwegingen omtrent het geschil
4.1. In een geval als het onderhavige, waarin een belastingplichtige een door hem uitgeoefend
landbouwbedrijf staakt, doch de door hem bewoonde, voordien
tot het vermogen van het landbouwbedrijf gerekende woning blijft bewonen, kan - gelijk de Hoge Raad heeft overwogen in
(onder meer) zijn arrest van 8 juli 1996, BNB 1996/311 -
bezwaarlijk worden gezegd dat die woning een andere aanwending heeft gekregen. Evenmin is in zodanig geval sprake van een nieuwe bestemming van de bij de woning behorende grond en ondergrond voor doeleinden welke de wetgever voor ogen stonden bij de in artikel 8, lid 1, aanhef en onderdeel b, van de Wet opgenomen uitzondering op de landbouwvrijstelling.
Het is derhalve niet in overeenstemming met de tekst en de strekking van genoemd artikel om in casu de waardeverandering van de bij de woning behorende grond en ondergrond
tot de winst te rekenen, uitsluitend omdat de onderneming wordt gestaakt en de woning dientengevolge tot het privé-vermogen van belanghebbende gaat behoren.
4.2. De Inspecteur heeft gesteld dat de bij een woning als de onderhavige behorende grond en ondergrond (ook vóór de staking reeds) zijn onttrokken aan de uitoefening van het landbouwbedrijf, en daarmee aan de werking van de landbouwvrijstelling.
In het sub 3.2 genoemde arrest heeft de Hoge Raad geoordeeld
dat een dergelijke stelling niet in haar algemeenheid als juist kan worden aanvaard. Feiten of omstandigheden op grond waarvan zulks in het onderhavige geval anders zou moeten zijn, zijn door de Inspecteur niet aangevoerd, zodat zijn stelling moet worden verworpen.
4.3. Uit het vorenoverwogene volgt dat het gelijk aan belanghebbende is; voor dat geval zijn partijen het erover eens dat het belastbaar inkomen met fl. 9.485,-- dient te worden verminderd.
De bestreden uitspraak kan derhalve niet in stand blijven.
5. Proceskosten
Het Hof acht termen aanwezig de Inspecteur te veroordelen in de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van zijn beroep bij het Hof redelijkerwijs heeft moeten maken. Het Hof stelt deze kosten vast op 2 punten maal fl. 710,-- maal wegingsfactor 1 ofwel fl. 1.420,--.
6. Beslissing
Het Hof vernietigt de bestreden uitspraak, vermindert de aanslag tot één naar een belastbaar inkomen van
fl. 114.100,--, waarvan een bedrag van fl. 56.751,-- dient te worden belast naar het tarief van artikel 57, lid 2, van de Wet, gelast dat de Inspecteur aan belanghebbende vergoedt het door deze gestorte griffierecht ten bedrage van fl. 75,--, veroordeelt de Inspecteur in de proceskosten van belanghebbende tot een bedrag van fl. 1.420 ,-- en wijst de Staat der Nederlanden aan als de rechtspersoon die de kosten moet vergoeden.
Aldus vastgesteld op 21 januari 2000 door J.Th. Simons, voorzitter, A. Bijlsma en H.E. Koning, in tegenwoordigheid van J. Strik, waarnemend-griffier, en op die dag in het openbaar uitgesproken.
Aangetekend in afschrift aan partijen verzonden
op: 21 januari 2000
Het aanwenden van een rechtsmiddel:
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum van deze uitspraak beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. Het instellen van beroep in cassatie geschiedt door het indienen van een
beroepschrift bij dit gerechtshof (Postadres: Postbus 70583, 5201 CZ
's-Hertogenbosch).
2. Bij het beroepschrift wordt een afschrift van de bestreden uitspraak
overgelegd.
3. Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie
is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is een griffierecht verschuldigd.
Na het instellen van dit beroep ontvangt U een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. Indien U na een mondelinge uitspraak griffierecht hebt betaald ter verkrijging van de vervangende schriftelijke uitspraak van het gerechtshof, komt dit in mindering op het griffierecht dat is verschuldigd voor het indienen van beroep in cassatie.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.