1. Het Hof is uitgegaan van de volgende feiten.
Belanghebbende, die is geboren in 1940, woonde gedurende het gehele jaar 1994 in Nederland. In het verleden heeft hij
in Duitsland in dienstbetrekking gewerkt. Als gevolg daarvan was hij verplicht verzekerd op grond van de aldaar geldende socialezekerheidswetgeving. Zijn werkzaamheden in Duitsland heeft hij vanwege arbeidsongeschiktheid beëindigd; hij is in de loop van het jaar 1993 arbeidsongeschikt verklaard. In 1994 heeft hij dan ook geen beroepswerkzaamheden meer verricht. Hij ontvangt een Duitse socialeverzekeringsuitkering wegens arbeidsongeschiktheid, die in de loop van het jaar 1993 is ingegaan. In 1994 ontving hij tevens van het GAK een arbeidsongeschiktheidsuitkering op grond van de Nederlandse socialeverzekeringswetgeving. Op 10 augustus 1995 heeft belanghebbende aan de Sociale Verzekeringsbank verzocht om te worden vrijgesteld van de verplichte verzekering op grond van de volksverzekeringswetten. Bij beslissing van 26 september 1995 heeft de Sociale Verzekeringsbank dit verzoek ingewilligd met ingang van 10 augustus 1995, de datum waarop het verzoek was ingediend. De beslissing van de Sociale Verzekeringsbank berust op artikel 24 van het Besluit uitbreiding en beperking kring verzekerden volksverzekeringen 1989 (hierna: het Besluit). Deze bepaling voorziet niet in een vrijstelling van de verplichte verzekering op grond van de AWBZ. De beslissing van de Sociale Verzekeringsbank heeft dan ook geen betrekking op de laatstgenoemde verzekering.
2. Het geschil gaat in de eerste plaats over de vraag of de Inspecteur belanghebbende terecht als verzekerde, en daarmee tevens als premieplichtige voor de volksverzekeringen heeft aangemerkt.
3. Op grond van artikel 6, eerste lid, onderdeel a, van de AOW en de overeenkomstige bepalingen in de overige volksverzekeringswetten, zijn ingezetenen van Nederland verplicht verzekerd. Uit deze bepalingen vloeit voor belanghebbende gedurende het jaar 1994 dan ook verzekeringsplicht voort, tenzij hij van de kring der verzekerden zou zijn uitgesloten op grond van het Besluit. Artikel 24 van het Besluit opent de mogelijkheid dat belanghebbende van de verzekering voor bepaalde volksverzekeringswetten wordt uitgezonderd vanwege het feit dat hij een uitkering ontvangt op grond van de Duitse socialezekerheidswetgeving. In het eerste lid van dit artikel 24 is bepaald dat de vrijstelling op verzoek wordt verleend door de Sociale Verzekeringsbank. In het geval van belang-hebbende is deze vrijstelling verleend met ingang van 10 augustus 1995; de verleende vrijstelling heeft geen betrekking op de verzekering op grond van de AWBZ. Dit brengt met zich mee dat belanghebbende gedurende het jaar 1994 op grond van de Nederlandse nationale wetgeving verplicht verzekerd was op grond van alle volksverzekeringswetten.
Het Hof merkt hierbij voor alle duidelijkheid nog op dat de verhouding tussen de hoogte van belanghebbendes Nederlandse en Duitse uitkeringen bij het voorgaande oordeel geen rol heeft gespeeld. Deze verhouding speelt wel een rol bij de vraag of belanghebbende in aanmerking komt voor een vrijstelling door de Sociale Verzekeringsbank; op dat punt heeft de Sociale Verzekeringsbank ten gunste van belanghebbende beslist.
4. Belanghebbende voert aan dat hem vrijstelling verleend had moeten worden met terugwerkende kracht tot het moment waarop hij aan de inhoudelijke voorwaarden voor de vrijstelling voldeed, dus tot de ingangsdatum van zijn Duitse uitkering. Hij beroept zich daartoe op artikel 39 van het Besluit. Het is echter niet aan de rechter in belastingzaken om te beoordelen of de Sociale Verzekeringsbank de vrijstelling met terugwerkende kracht had moeten verlenen, nog daargelaten dat de tekst van artikel 39 alleen ziet op personen die reeds vóór
1 juli 1989 voldeden aan de voorwaarden voor een vrijstelling op basis van artikel 24 van het Besluit.
5. Het Hof heeft vervolgens stilgestaan bij de vraag of belanghebbendes verzekeringsplicht, die voortvloeit uit de Nederlandse nationale wetgeving, opzij wordt gezet door bepalingen van Europees gemeenschapsrecht. In het bijzonder gaat het hier om de Verordening nr. 1408/71 van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 14 juni 1971 (hierna: de Verordening). Op grond van artikel 13, tweede lid, onderdeel f, van de Verordening is op degene die ophoudt onderworpen te zijn aan de wettelijke regeling van een Lid-Staat, zonder dat hij op grond van een van de voorschriften van Titel II van de Verordening aan de wettelijke regeling van een andere Lid-Staat wordt onderworpen, de wettelijke regeling van toepassing van de Lid-Staat op het grondgebied waarvan hij woont, overeenkomstig de bepalingen van deze wettelijke regeling alleen. De datum waarop en de voorwaarden waaronder iemand in de zin van deze bepaling ophoudt onderworpen te zijn aan de wettelijke regeling van een Lid-Staat, worden vastgesteld overeenkomstig de wettelijke regeling van deze Lid-Staat (artikel 10 ter van de toepassingverordening nr. 574/72). In deze procedure is gesteld noch gebleken dat belanghebbende in 1994 onderworpen is gebleven aan de socialezekerheidswetgeving van Duitsland, het land waar hij het laatst heeft gewerkt. Evenmin is gesteld of gebleken dat hij na het beëindigen van zijn werkzaamheden in Duitsland onderworpen is geweest aan de socialezekerheidswetgeving van een andere Lid-staat dan Nederland en Duitsland. Daarom moet worden aangenomen dat hij op grond van de Verordening was onderworpen aan de socialezekerheidswetgeving van zijn woonland Nederland, uitsluitend op grond van de bepalingen van deze wetgeving. De Verordening belet dan ook niet dat hij op basis van de Nederlandse voorschriften als verzekerde en premieplichtige op grond van de volksverzekeringswetten wordt aangemerkt.
6. Ten aanzien van het eerste geschilpunt is het gelijk daarom aan de zijde van de Inspecteur.
7. Voor dat geval heeft belanghebbende op grond van verschillende argumenten betoogd dat de Inspecteur toch van premieheffing zou moeten afzien op grond van verwachtingen die bij belanghebbende zijn gewekt.
8. Belanghebbende heeft daartoe in de eerste plaats aangevoerd dat de Inspecteur hem over voorafgaande jaren niet in de premieheffing heeft betrokken vanwege het feit dat hij een Duitse uitkering ontving. Voor een deel gaat het hier om de periode waarin belanghebbende nog geen Duitse arbeidsongeschiktheidsuitkering had. Dat betreft een situatie die wezenlijk afwijkt van de situatie in 1994, zodat belanghebbende er niet op mocht vertrouwen dat de Inspecteur beide situaties op dezelfde manier zou behandelen.
Voor een deel gaat het hier om de periode in 1993 nadat de Duitse arbeidsongeschiktheidsuitkering van belanghebbende was ingegaan. Bij het opleggen van de aanslag inkomstenbelasting/ premie volksverzekeringen over 1993 is de Inspecteur er
- terecht - van uitgegaan dat belanghebbende in die laatste periode wel verplicht verzekerd was voor de volksverzekeringen. Niettemin is bij deze aanslag geen premie aan belanghebbende in rekening gebracht, omdat zijn premie-inkomen over dit deel van 1993 (fl. 6.312,=) beneden de belastingvrije som bleef. Onder deze omstandigheden kan belanghebbende van de Inspecteur in redelijkheid niet verlangen dat hij - in strijd met de wet - ook over 1994 van premieheffing afziet.
(9) Belanghebbende heeft zich verder beroepen op het vertrouwen dat de Inspecteur bij hem zou hebben gewekt door de voorlopige aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen over 1995 op zijn verzoek in te trekken. Een belastingplichtige kan zich alleen met succes beroepen op vertrouwen dat bij hem is gewekt door de (nadere) vaststelling van een voorlopige aanslag, indien er sprake is van bijkomende omstandigheden die bij hem in redelijkheid de indruk hebben kunnen wekken dat de inspecteur uitdrukkelijk een bepaald standpunt heeft ingenomen. Het Hof verwijst in dit verband (mutatis mutandis) naar het arrest van de Hoge Raad van 2 december 1998, onder meer gepubliceerd in BNB 1999/23. De bijkomende omstandigheden zullen in een procedure door de belanghebbende moeten worden gesteld en, in geval van geschil, ook bewezen moeten worden. Belanghebbende heeft geen feiten gesteld die wijzen op dergelijke bijkomende omstandigheden. In dit verband zou de formulering van zijn verzoek om vermindering van de voorlopige aanslag in het bijzonder van belang kunnen zijn. Naar aanleiding van schriftelijke vragen van het Hof heeft belanghebbende echter laten weten niet te beschikken over een kopie van dit verzoek. De Inspecteur heeft vervolgens laten weten dat de inhoud van het verzoek ook hem onbekend is. Nu de stelplicht en de bewijslast op de belanghebbende rusten, dient deze onduidelijkheid voor zijn risico te blijven. Het Hof verwerpt daarom ook zijn beroep op het vertrouwen dat zou zijn gewekt door intrekking van de voorlopige aanslag over 1995.
Het Hof voegt daaraan, ten overvloede, toe dat het terugnemen van de voorlopige aanslag door de Inspecteur in dit geval niet alleen de premie volksverzekeringen, maar ook de inkomstenbelasting betrof. Het ligt dan niet direct voor de hand om daaruit een specifiek standpunt van de Inspecteur ten aanzien van de verzekeringsplicht van belanghebbende voor de volksverzekeringen af te leiden.
(10) Belanghebbende heeft verder aangevoerd dat de Sociale Verzekeringsbank het eens is met zijn standpunt, inhoudende dat hij niet premieplichtig is. Nu de Sociale Verzekeringsbank hem eerst met ingang van 10 augustus 1995 vrijstelling heeft verleend, kan deze stelling hem in de huidige procedure over 1994 niet baten.
(11) Tot slot voert belanghebbende aan dat de Inspecteur hem zou hebben toegezegd dat de vrijstelling door de Sociale Verzekeringsbank (naar het Hof begrijpt: met terugwerkende kracht) zou worden verleend. De Inspecteur heeft gemotiveerd ontkend een toezegging van die strekking te hebben gedaan; met name ontkent hij te hebben toegezegd dat geen aanslag premie volksverzekeringen over 1994 meer zou worden opgelegd nadat de Sociale Verzekeringsbank vrijstelling heeft verleend. Belanghebbende, op wie de bewijslast rust, heeft naar het oordeel van het Hof niet het bewijs geleverd, en het Hof is ook overigens niet gebleken dat de Inspecteur een zo vergaande toezegging heeft gedaan.
(12) Het voorgaande brengt met zich mee dat ook belang-hebbendes beroep op gewekt vertrouwen moet worden verworpen.
(13) De Inspecteur heeft ambtshalve geconcludeerd dat bij het berekenen van de aanslag ten aanzien van de premieheffing AAW nog rekening dient te worden gehouden met het arrest van de Hoge Raad van 25 januari 1995, onder meer gepubliceerd in BNB 1995/206*. Op zichzelf zou dit ertoe moeten leiden dat de aanslag wordt verminderd met fl. 473,=. Daar staat echter tegenover dat partijen eenstemmig van oordeel zijn dat het belastbaar inkomen fl. 5.651,= te laag is vastgesteld, doordat belanghebbende zijn Duitse arbeidsongeschiktheidsuitkering tot een te laag bedrag heeft aangegeven. De extra inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen die hierdoor verschuldigd zou zijn, bedraagt meer dan fl. 473,=. De aanslag is daardoor zelfs op een te laag bedrag vastgesteld. Voor deze procedure heeft dat geen consequenties, aangezien het Hof niet bevoegd is een door de inspecteur opgelegde aanslag te verhogen. Alleen de inspecteur mag dit doen door middel van een navorderingsaanslag. Ter informatie van belanghebbende voegt het Gerechtshof hier nog aan toe dat de Inspecteur op de zitting van 21 december 1999 heeft meegedeeld dat hij besloten heeft ervan af te zien de te lage aanslag door middel van navordering te corrigeren.
(14) Op grond van al het voorgaande concludeert het Hof dat het beroep ongegrond is.
(15) Nu het beroep ongegrond is en bijzondere omstandigheden niet zijn gesteld of gebleken, acht het Hof geen termen aanwezig de Inspecteur te veroordelen tot vergoeding van de door belanghebbende gemaakte proceskosten. De Inspecteur heeft op de tweede zitting verklaard geen aanspraak te maken op vergoeding van proceskosten.
(16) Gelet op al het vorenstaande moet worden beslist als eerder vermeld.