ECLI:NL:GHSHE:2000:AA4915

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
23 februari 2000
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
00/00047
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
  • J.A. Meijer
  • Th.A.J. Kock
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzoek om voorlopige voorziening inzake ziekenfondsverzekering voor zelfstandigen

In deze zaak heeft verzoekster, een zelfstandige loodgieter, bezwaar gemaakt tegen een verklaring van de Inspecteur van de rijksbelastingdienst die haar verplichtte zich aan te melden voor een ziekenfondsverzekering per 1 januari 2000. De Inspecteur had op 14 januari 2000 een nieuwe verklaring afgegeven, die de eerdere verklaring van 9 november 1999 herroepen had. Verzoekster heeft een verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening ingediend, omdat zij vreest voor financiële nadelen door de verplichte ziekenfondsverzekering. Tijdens de mondelinge behandeling op 9 februari 2000 heeft verzoekster haar bezwaren uiteengezet, waaronder de stelling dat de Inspecteur niet voldoende rekening heeft gehouden met haar persoonlijke omstandigheden en dat de nieuwe wetgeving haar onterecht in een nadelige positie plaatst. De Inspecteur heeft echter betoogd dat de wetgever bewust heeft gekozen voor de uitbreiding van de ziekenfondsverzekering naar zelfstandigen en dat de gevolgen voor verzoekster zijn aanvaard. De President van het Gerechtshof heeft geoordeeld dat de verklaring van de Inspecteur niet constitutief is voor de ziekenfondsverzekering, maar dat deze voortvloeit uit de wet. De grieven van verzoekster zijn verworpen, en het verzoek om een voorlopige voorziening is afgewezen. De President heeft geconcludeerd dat er geen reden is om te twijfelen aan de rechtmatigheid van de verklaring van de Inspecteur en dat verzoekster reeds op 1 januari 2000 van rechtswege verzekerd was.

Uitspraak

BELASTINGKAMER
Nr. 00/00047
HET GERECHTSHOF TE 's-HERTOGENBOSCH
UITSPRAAK
Uitspraak van de President van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch op na te melden verzoek als bedoeld in artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) van mevrouw A te X (hierna: verzoekster).
1. Ontstaan en loop van het geding
Met dagtekening 9 november 1999 heeft het aan de eenheid ondernemingen te Enschede van de rijksbelastingdienst verbonden Landelijk punt uitvoering heffing Ziekenfondswet voor zelfstandigen - naar de President begrijpt namens het Hoofd van de eenheid ondernemingen te Y van die dienst (beiden hierna aan te duiden als: de Inspecteur) - aan verzoekster een brief gezonden waarvan de zakelijke inhoud, voor zover te dezen van belang, luidt als volgt:
"Verklaring verplichte ziekenfondsverzekering zelfstandigen
Op 1 januari 2000 verandert de Ziekenfondswet. Als gevolg hiervan zullen sommige ondernemers vanaf die datum verplicht ziekenfondsverzekerd zijn, als zij aan bepaalde voorwaarden voldoen. De toetsing van de voorwaarden gebeurt door de Belastingdienst.
VERKLARING
Uit onze gegevens per 1 oktober 1999 is gebleken dat u als zelfstandige voldoet aan de voorwaarden voor ziekenfondsverzekering in 2000.
(…)
Bent u momenteel particulier verzekerd? Zeg dan de verzekering per 1 januari 2000 op en meld u aan bij een ziekenfonds. (…)
Dit is een voor bezwaar vatbare beschikking. Als u het niet eens bent met de beschikking, moet u binnen zes weken na de dagtekening ervan een bezwaarschrift sturen naar de Belastingdienst. (…)".
Verzoekster heeft tegen de in deze brief vervatte verklaring tijdig bezwaar gemaakt. Naar aanleiding van dit bezwaar heeft de Inspecteur bij uitspraak van 14 januari 2000 de verklaring van 9 november 1999 herroepen en heeft hij aan verzoekster met toepassing van het bepaalde in artikel 7:11, tweede lid, van de Awb een nieuwe verklaring verstrekt welke luidt als volgt:
"Verklaring
Uit onze gegevens per 1 oktober 1999 is gebleken dat u als zelfstandige voldoet aan de voorwaarden voor ziekenfondsverzekering in 2000".
Tegen deze uitspraak heeft verzoekster op 17 januari 2000 beroep ingesteld bij het Hof.
Bij telefax van 17 januari 2000 heeft mevrouw A voornoemd op de voet van het bepaalde in
artikel 8:81 van de Awb verzocht een voorlopige voorziening te treffen, hierin bestaande - naar de President na haar erkenning ter na te melden zitting dat de Inspecteur bij de vorenvermelde uitspraak van 14 januari 2000 uitvoering heeft gegeven aan het bepaalde in artikel 7:11, tweede lid, van de Awb, verstaat - dat de nieuwe, door de Inspecteur op 14 januari 2000 verstrekte verklaring wordt geschorst. Ter zake van dit verzoek heeft de Griffier van verzoekster een griffierecht geheven van fl. 60,=.
De Inspecteur heeft met dagtekening 1 februari 2000 een verweerschrift ingezonden.
De mondelinge behandeling van het verzoek heeft met gesloten deuren plaatsgevonden ter zitting van 9 februari 2000 te 's-Hertogenbosch. Aldaar zijn toen verschenen en gehoord verzoekster, alsmede, de Inspecteur.
2. Vaststaande feiten
Verzoekster oefent sinds 1 juni 1995 tezamen met haar echtgenoot in maatschapsverband een loodgietersbedrijf uit.
Op 1 oktober 1999 bedroeg het vastgestelde belastbare inkomen (het in artikel 3, eerste lid, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 bedoelde inkomen) van verzoekster over de jaren 1995, 1996 en 1997 onderscheidenlijk fl. 10.931,=, fl. 24.691,= en fl. 40.332,=.
Verzoekster is verzekerd ingevolge artikel 3, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet arbeidsongeschiktheidsverzekering zelfstandigen.
Verzoekster is particulier verzekerd tegen ziektekosten tegen een premie welke op 1 januari 2000, exclusief de wettelijke bijdragen ingevolge de Wet MOOZ en de WTV, fl. 1.504,22 per jaar beliep.
3. Gronden van het verzoek
Verzoekster heeft er op gewezen dat zij thans particulier is verzekerd voor een premie van, exclusief de wettelijke bijdragen MOOZ en WTZ, fl. 1.504,22 per jaar en dat zij op basis van haar te verwachten inkomen over het jaar 2000 een premie ingevolge de Ziekenfondswet verschuldigd zal zijn van, inclusief nominale premie, fl. 3.866,89.
Verzoekster heeft voorts gewezen op de risico's welke zij loopt indien haar inkomen in de toekomst stijgt en zij weer is aangewezen op een particuliere ziektekostenverzekering. Wordt zij dan - na de door de Inspecteur genoemde termijn van maximaal drie jaar - als verzekerde geaccepteerd en, zo ja, tegen welke premie? Verzoekster heeft in dit verband gewezen op het gezegde dat een brandend huis niet is te verzekeren. Voorts heeft verzoekster er op gewezen dat het laten doorlopen van haar huidige particuliere ziektekostenverzekering geld (premie) kost, zodat de door haar vermelde nadelige financiële gevolgen nog groter worden.
Verzoekster heeft ter zitting erkend dat de Inspecteur bij de vorenvermelde uitspraak van 14 januari 2000 uitvoering heeft gegeven aan het bepaalde in artikel 7:11, tweede lid, van de Awb.
Verzoekster heeft, kort en zakelijk samengevat, de volgende grieven aangevoerd:
(a) De Inspecteur is voorbijgegaan aan de specifieke omstandigheden van verzoekster en heeft aldus miskend dat een bestuursorgaan bij de voorbereiding van een besluit voldoende kennis moet vergaren omtrent de relevante feiten en de af te wegen belangen (artikel 3:2 van de Awb).
(b) De Wet van 28 oktober 1999, Stb. 461, houdende uitbreiding van de kring van verzekerden ingevolge de Ziekenfondswet met zelfstandigen voor wie, gelet op hun inkomen, toegang tot de sociale ziektekostenverzekering is aangewezen en tijdelijke wijziging van de indexering van de loongrens alsmede wijziging van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 (Zelfstandigen in Zfw) (hierna: de Wet) beoogt de financiële situatie van de "kleine" zelfstandigen te verbeteren. In het geval van verzoekster leidt de Wet echter tot extra lasten.
(c) De gevolgen van de Wet leiden voor verzoekster tot zo onevenredig zware gevolgen dat strikte toepassing van de Wet in strijd komt met het in artikel 3:4, tweede lid, van de Awb geformuleerde evenredigheidsbeginsel, welk beginsel in casu derogeert aan de Wet.
(d) De Wet - en dus ook de Inspecteur - grijpt in in een "civil right" als bedoeld in artikel 6 van het EVRM.
(e) Door de afgifte van de onderhavige verklaring wordt het vertrouwensbeginsel geschonden. Verzoekster wordt overvallen door de Wet en heeft daardoor geen kans gehad haar handelwijze aan te passen aan de gewijzigde regelgeving. Verzoekster heeft bewust een fiscale keuze gemaakt, in het vertrouwen dat zij niet zou gaan behoren tot de categorie verplicht verzekerden ingevolge de Ziekenfondswet.
(f) De uitspraak op bezwaar is in strijd met het bepaalde in de artikelen 3:2 en 3:4, tweede lid, van de Awb en is derhalve eveneens in strijd met de motiveringseis van artikel 7:12, eerste lid, van de Awb.
(g) Verzoekster is niet in de gelegenheid gesteld haar bezwaar mondeling toe te lichten en heeft zelfs niet de kans gekregen haar wens daartoe kenbaar te maken.
(h) De nieuwe verklaring van 14 januari 2000 heeft terugwerkende kracht tot 1 januari 2000. Terugwerkende kracht is in artikel 3d van de Ziekenfondswet, zoals deze wet met ingang van 1 januari 2000 luidt (hierna: de Ziekenfondswet), niet voorzien en is bovendien in strijd met het rechtszekerheidsbeginsel.
4. Verweer van de Inspecteur
Verzoekster maakt wèl melding van de hoogte van de premie van haar huidige particuliere ziektekostenverzekering, doch niet van de voorwaarden (zoals de omvang van de dekking en de hoogte van het eigen risico) waaronder zij is verzekerd. Voorts berust de door verzoekster berekende hoogte van de door haar voor het jaar 2000 verschuldigde premie ingevolge de Ziekenfondswet op een loutere schatting van haar inkomen over dat jaar.
Bij de parlementaire behandeling is overigens uitdrukkelijk aan de orde geweest dat een aantal zelfstandigen financieel nadelige gevolgen van de onderhavige wet zal ondervinden. Deze gevolgen zijn bewust door de wetgever aanvaard.
Voor de door verzoekster geschetste problemen bij een door een stijging van haar inkomen gedwongen terugkeer naar een particuliere ziektekostenverzekering worden thans door vrijwel alle particuliere ziektekostenverzekeraars oplossingen aangeboden. Kenmerk van deze oplossingen is dat men gedurende een periode welke varieert van één tot drie jaar zonder meer en op dezelfde voorwaarden uit het ziekenfonds kan terugkeren naar de particuliere verzekering.
Bovendien is het mogelijk om naast de dekking ingevolge de Ziekenfondswet particulier een aanvullende dekking te verzekeren waarbij de oude polis doorloopt (zogeheten sluimerverzekering).
De stelling van verzoekster dat sprake is van onomkeerbare nadelige gevolgen is dan ook vermoedelijk onjuist. Er is derhalve geen sprake van énig belang, laat staan van een spoedeisend belang als bedoeld in artikel 8:81, eerste lid, van de Awb.
Aan de nieuwe verklaring van 14 januari 2000 kleven niet de door verzoekster gestelde gebreken. De formele wetgever heeft in dezen een zorgvuldige belangenafweging gemaakt. Mogelijk nadelige financiële gevolgen voor bepaalde (groepen van) zelfstandigen zijn daarbij bewust aanvaard. De inspecteur van de rijksbelastingdienst komt te dezen geen discretionaire bevoegdheid toe.
Voor zover er al sprake is van schending van de hoorplicht, is deze schending niet zodanig van aard dat de nieuwe verklaring van 14 januari 2000 zou moeten worden geschorst. Voorts zou horen er niet toe hebben geleid dat aan verzoekster niet de onderhavige verklaring zou zijn afgegeven.
5. Beoordeling van het verzoek
5.1. De ziekenfondsverzekering is, ook voor zelfstandigen, een verzekering van rechtswege. Zie pagina 3, vijfde regel van boven, van de Memorie van toelichting (Tweede Kamer, vergaderjaar 1998-1999, 26 553, nr. 3) bij het wetsontwerp dat heeft geleid tot de Wet (hierna: de Memorie van toelichting) alsmede pagina 2, tweede tekstblok, en pagina 6, bovenste tekstblok, van de Nota naar aanleiding van het verslag (Tweede Kamer, vergaderjaar 1998-1999, 26 553, nr. 5) bij dat wetsontwerp (hierna: de Nota).
In overeenstemming hiermede volgt, naar het voorlopig oordeel van de President, uit de tekst van, en de op pagina 10 van de Memorie van toelichting gegeven toelichting op, artikel 3d, eerste en tweede lid, van de Ziekenfondswet dat het ingevolge deze wet verzekerd zijn van zelfstandigen uitsluitend voortvloeit uit het eerste lid en dat de taak van de inspecteur van de rijksbelastingdienst - als het bestuursorgaan dat bij uitstek over de daarvoor benodigde gegevens beschikt - uitsluitend bestaat uit het vaststellen dat iemand aan de beide in het eerste lid bedoelde voorwaarden voldoet en uit het aan die persoon verstrekken van een verklaring waaruit zulks blijkt.
In dit verband verdient opmerking dat de in de oorspronkelijke tekst van het voorstel van wet zoals voorgelegd aan de Raad van State in artikel 3d, tweede lid, voorkomende zinsnede "een verklaring dat hij ziekenfondsverzekerd is" vervangen is door: een verklaring waaruit blijkt dat hij voldoet aan de in het eerste lid bedoelde voorwaarden (zie Tweede Kamer, vergaderjaar 1998-1999, 26 553, A, pagina 1, eerste kolom onderaan en tweede kolom bovenaan).
De verklaring van de inspecteur van de rijksbelastingdienst is dan ook niet constitutief voor het ingevolge de Ziekenfondswet verzekerd zijn.
Gelet op het vorenstaande is, naar het voorlopig oordeel van de President, van enige beleidsvrijheid van de inspecteur met betrekking tot het afgeven van een verklaring geen sprake, integendeel er is sprake van een volstrekt gebonden beschikking. Bezwaar en beroep tegen een dergelijke verklaring kunnen derhalve uitsluitend betrekking hebben op de vraag of degene aan wie een verklaring is afgegeven inderdaad aan de beide in artikel 3d, eerste lid, van de Ziekenfondswet gestelde voorwaarden voldoet. Op het vorenstaande stuiten, nu vaststaat dat verzoekster aan deze beide voorwaarden voldoet, haar onder 3(a) en 3(c) vermelde, op artikel 3:2 en artikel 3:4, tweede lid, van de Awb gebaseerde grieven af.
5.2. Op hetgeen onder 5.1 is overwogen, stuit ook de onder 3(b) vermelde grief van verzoekster dat zij er door de Wet financieel op achteruitgaat, af.
Bovendien is door de formele wetgever uitdrukkelijk onderkend dat bepaalde groepen van zelfstandigen er door de Wet financieel op achteruit zullen gaan en is zulks door deze wetgever uitdrukkelijk aanvaard. Zie pagina 8 en 9 van de Memorie van toelichting en pagina 17 tot en met 19 van de Nota.
5.3. Van strijd met het bepaalde in artikel 6 van het EVRM is, naar het voorlopig oordeel van de President, geen sprake.
5.4. De door verzoekster onder 3(e) aangevoerde grief ontbeert feitelijke grondslag. Verzoekster heeft immers geen concrete feiten en/of omstandigheden aangevoerd waaruit zou kunnen volgen dat zij de hoogte van haar belastbare inkomens over de jaren 1995, 1996 en 1997 zodanig heeft beïnvloed dat zij beneden de inkomensgrens van fl. 41.200,= is gekomen of zodanig had kunnen beïnvloeden dat zij boven die grens zou zijn uitgekomen. Van schending van het vertrouwensbeginsel kan, wat daar verder ook van zij, op deze grond derhalve geen sprake zijn.
5.5. Gelet op hetgeen onder 5.1 is overwogen, is van strijd met het in artikel 7:12, eerste lid, van de Awb neergelegde motiveringsvereiste geen sprake.
Bovendien vermag de President, wederom gelet op hetgeen onder 5.1 is overwogen, niet in te zien hoe verzoekster door een eventuele schending van dit vereiste kan zijn benadeeld nu vaststaat dat zij aan de beide in artikel 3d, eerste lid, van de Ziekenfondswet gestelde voorwaarden voldoet. In de bodemprocedure zal dan ook, naar het voorlopig oordeel van de President, aan het eventuele schenden van dit vereiste met toepassing van het bepaalde in artikel 6:22 van de Awb voorbij worden gegaan.
5.6. Ingevolge artikel 76 van de Ziekenfondswet gelden met betrekking tot bezwaar tegen een beschikking als de onderhavige dezelfde regels als die welke van toepassing zijn op bezwaar als bedoeld in hoofdstuk V van de Algemene wet inzake rijksbelastingen. Dit brengt gelet op het bepaalde in artikel 25, vierde lid, van die wet met zich dat de belanghebbende in afwijking van artikel 7:2 van de Awb wordt gehoord op zijn verzoek. Nu niet is gesteld of gebleken dat verzoekster heeft gevraagd om te worden gehoord, moet haar onder 3(g) vermelde grief worden verworpen.
Bovendien geldt hetgeen onder 5.5 ten aanzien van de toepassing van artikel 6:22 van de Awb is overwogen, mutatis mutandis eveneens met betrekking tot de onderhavige grief.
5.7. Hetgeen onder 5.1 is overwogen, brengt tevens met zich dat de omstandigheid dat de onderhavige (nieuwe) verklaring eerst op 14 januari 2000 aan verzoekster is verstrekt, niet tot gevolg heeft dat verzoekster met terugwerkende kracht tot 1 januari 2000 is verzekerd ingevolge de Ziekenfondswet. Zij was immers, ook bij gebreke van die verklaring, reeds met ingang van laatstgenoemde datum van rechtswege ingevolge die wet verzekerd. Ook van schending van het rechtszekerheidsbeginsel is, naar het voorlopig oordeel van de President, geen sprake nu verzoekster reeds op 9 november 1999 een verklaring had ontvangen dat zij voor het jaar 2000 voldeed aan de beide in artikel 3d, eerste lid, van de Ziekenfondswet voor verplichte ziekenfondsverzekering gestelde voorwaarden en zij dus vanaf die datum ernstig rekening diende te houden met ziekenfondsverzekering met ingang van 1 januari 2000. De enkele omstandigheid dat zij tegen die verklaring bezwaar had gemaakt, doet daaraan, naar het voorlopig oordeel van de President, niet af.
5.8. Gelet op het vorenstaande dienen, naar het voorlopig oordeel van de President, alle door verzoekster tegen de onderhavige verklaring van 14 januari 2000 aangevoerde grieven te worden verworpen. Ook ambtshalve is de President niet gebleken van enige grond op basis waarvan deze verklaring in de bodemprocedure voor vernietiging in aanmerking zou komen. Ook de door verzoekster gestelde problematiek met betrekking tot de terugkeer uit het ziekenfonds naar een particuliere ziektekostenverzekering is daarvoor, gelet op hetgeen onder 5.1 is overwogen, onvoldoende.
5.9. Nu, naar het voorlopig oordeel van de President, geen twijfel bestaat over de rechtmatigheid van de verklaring van 14 januari 2000, bestaat er geen reden voor het treffen van de verzochte voorlopige voorziening. Het verzoek dient derhalve te worden afgewezen.
6. Proceskosten
Nu het verzoek niet voor inwilliging in aanmerking komt en bijzondere omstandigheden niet zijn gesteld of gebleken, acht de President geen termen aanwezig de Inspecteur te veroordelen tot vergoeding van de door verzoekster gemaakte proceskosten.
De Inspecteur heeft ter zitting verklaard geen aanspraak te maken op vergoeding van proceskosten.
7. Beslissing
Gelet op al het vorenstaande moet worden beslist als volgt:
De President wijst het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening af.
Aldus vastgesteld door mr. J.A. Meijer, fungerend president, en op 23 februari 2000
in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van mr. Th.A.J. Kock, waarnemend-griffier.
Aangetekend in afschrift aan partijen verzonden op: 23 februari 2000