5. Beoordeling van het verzoek
5.1. De ziekenfondsverzekering is, ook voor zelfstandigen, een verzekering van rechtswege. Zie pagina 3, vijfde regel van boven, van de Memorie van toelichting (Tweede Kamer, vergaderjaar 1998-1999, 26 553, nr. 3) bij het wetsontwerp dat heeft geleid tot de Wet (hierna: de Memorie van toelichting) alsmede pagina 2, tweede tekstblok, en pagina 6, bovenste tekstblok, van de Nota naar aanleiding van het verslag (Tweede Kamer, vergaderjaar 1998-1999, 26 553, nr. 5) bij dat wetsontwerp (hierna: de Nota).
In overeenstemming hiermede volgt, naar het voorlopig oordeel van de President, uit de tekst van, en de op pagina 10 van de Memorie van toelichting gegeven toelichting op, artikel 3d, eerste en tweede lid, van de Ziekenfondswet dat het ingevolge deze wet verzekerd zijn van zelfstandigen uitsluitend voortvloeit uit het eerste lid en dat de taak van de inspecteur van de rijksbelastingdienst - als het bestuursorgaan dat bij uitstek over de daarvoor benodigde gegevens beschikt - uitsluitend bestaat uit het vaststellen dat iemand aan de beide in het eerste lid bedoelde voorwaarden voldoet en uit het aan die persoon verstrekken van een verklaring waaruit zulks blijkt.
In dit verband verdient opmerking dat de in de oorspronkelijke tekst van het voorstel van wet zoals voorgelegd aan de Raad van State in artikel 3d, tweede lid, voorkomende zinsnede "een verklaring dat hij ziekenfondsverzekerd is" vervangen is door: een verklaring waaruit blijkt dat hij voldoet aan de in het eerste lid bedoelde voorwaarden (zie Tweede Kamer, vergaderjaar 1998-1999, 26 553, A, pagina 1, eerste kolom onderaan en tweede kolom bovenaan).
De verklaring van de inspecteur van de rijksbelastingdienst is dan ook niet constitutief voor het ingevolge de Ziekenfondswet verzekerd zijn.
Gelet op het vorenstaande is, naar het voorlopig oordeel van de President, van enige beleidsvrijheid van de inspecteur met betrekking tot het afgeven van een verklaring geen sprake, integendeel er is sprake van een volstrekt gebonden beschikking. Bezwaar en beroep tegen een dergelijke verklaring kunnen derhalve uitsluitend betrekking hebben op de vraag of degene aan wie een verklaring is afgegeven inderdaad aan de beide in artikel 3d, eerste lid, van de Ziekenfondswet gestelde voorwaarden voldoet. Op het vorenstaande stuiten, nu vaststaat dat verzoekster aan deze beide voorwaarden voldoet, haar onder 3(a) en 3(c) vermelde, op artikel 3:2 en artikel 3:4, tweede lid, van de Awb gebaseerde grieven af.
5.2. Op hetgeen onder 5.1 is overwogen, stuit ook de onder 3(b) vermelde grief van verzoekster dat zij er door de Wet financieel op achteruitgaat, af.
Bovendien is door de formele wetgever uitdrukkelijk onderkend dat bepaalde groepen van zelfstandigen er door de Wet financieel op achteruit zullen gaan en is zulks door deze wetgever uitdrukkelijk aanvaard. Zie pagina 8 en 9 van de Memorie van toelichting en pagina 17 tot en met 19 van de Nota.
5.3. Van strijd met het bepaalde in artikel 6 van het EVRM is, naar het voorlopig oordeel van de President, geen sprake.
5.4. De door verzoekster onder 3(e) aangevoerde grief ontbeert feitelijke grondslag. Verzoekster heeft immers geen concrete feiten en/of omstandigheden aangevoerd waaruit zou kunnen volgen dat zij de hoogte van haar belastbare inkomens over de jaren 1995, 1996 en 1997 zodanig heeft beïnvloed dat zij beneden de inkomensgrens van fl. 41.200,= is gekomen of zodanig had kunnen beïnvloeden dat zij boven die grens zou zijn uitgekomen. Van schending van het vertrouwensbeginsel kan, wat daar verder ook van zij, op deze grond derhalve geen sprake zijn.
5.5. Gelet op hetgeen onder 5.1 is overwogen, is van strijd met het in artikel 7:12, eerste lid, van de Awb neergelegde motiveringsvereiste geen sprake.
Bovendien vermag de President, wederom gelet op hetgeen onder 5.1 is overwogen, niet in te zien hoe verzoekster door een eventuele schending van dit vereiste kan zijn benadeeld nu vaststaat dat zij aan de beide in artikel 3d, eerste lid, van de Ziekenfondswet gestelde voorwaarden voldoet. In de bodemprocedure zal dan ook, naar het voorlopig oordeel van de President, aan het eventuele schenden van dit vereiste met toepassing van het bepaalde in artikel 6:22 van de Awb voorbij worden gegaan.
5.6. Ingevolge artikel 76 van de Ziekenfondswet gelden met betrekking tot bezwaar tegen een beschikking als de onderhavige dezelfde regels als die welke van toepassing zijn op bezwaar als bedoeld in hoofdstuk V van de Algemene wet inzake rijksbelastingen. Dit brengt gelet op het bepaalde in artikel 25, vierde lid, van die wet met zich dat de belanghebbende in afwijking van artikel 7:2 van de Awb wordt gehoord op zijn verzoek. Nu niet is gesteld of gebleken dat verzoekster heeft gevraagd om te worden gehoord, moet haar onder 3(g) vermelde grief worden verworpen.
Bovendien geldt hetgeen onder 5.5 ten aanzien van de toepassing van artikel 6:22 van de Awb is overwogen, mutatis mutandis eveneens met betrekking tot de onderhavige grief.
5.7. Hetgeen onder 5.1 is overwogen, brengt tevens met zich dat de omstandigheid dat de onderhavige (nieuwe) verklaring eerst op 14 januari 2000 aan verzoekster is verstrekt, niet tot gevolg heeft dat verzoekster met terugwerkende kracht tot 1 januari 2000 is verzekerd ingevolge de Ziekenfondswet. Zij was immers, ook bij gebreke van die verklaring, reeds met ingang van laatstgenoemde datum van rechtswege ingevolge die wet verzekerd. Ook van schending van het rechtszekerheidsbeginsel is, naar het voorlopig oordeel van de President, geen sprake nu verzoekster reeds op 9 november 1999 een verklaring had ontvangen dat zij voor het jaar 2000 voldeed aan de beide in artikel 3d, eerste lid, van de Ziekenfondswet voor verplichte ziekenfondsverzekering gestelde voorwaarden en zij dus vanaf die datum ernstig rekening diende te houden met ziekenfondsverzekering met ingang van 1 januari 2000. De enkele omstandigheid dat zij tegen die verklaring bezwaar had gemaakt, doet daaraan, naar het voorlopig oordeel van de President, niet af.
5.8. Gelet op het vorenstaande dienen, naar het voorlopig oordeel van de President, alle door verzoekster tegen de onderhavige verklaring van 14 januari 2000 aangevoerde grieven te worden verworpen. Ook ambtshalve is de President niet gebleken van enige grond op basis waarvan deze verklaring in de bodemprocedure voor vernietiging in aanmerking zou komen. Ook de door verzoekster gestelde problematiek met betrekking tot de terugkeer uit het ziekenfonds naar een particuliere ziektekostenverzekering is daarvoor, gelet op hetgeen onder 5.1 is overwogen, onvoldoende.
5.9. Nu, naar het voorlopig oordeel van de President, geen twijfel bestaat over de rechtmatigheid van de verklaring van 14 januari 2000, bestaat er geen reden voor het treffen van de verzochte voorlopige voorziening. Het verzoek dient derhalve te worden afgewezen.