ECLI:NL:GHSHE:1999:AA9152

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
14 juli 1999
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
97/00571
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Premieplicht voor AWBZ na emigratie van belanghebbende naar Oostenrijk

In deze zaak heeft het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch op 14 juli 1999 uitspraak gedaan in het beroep van de heer S., die na zijn emigratie naar Oostenrijk in geschil is met de Belastingdienst over de premieheffing voor de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten (AWBZ) over het jaar 1995. De mondelinge behandeling vond plaats op 30 juni 1999, waarbij de heer mr. B. namens de Inspecteur aanwezig was. De belanghebbende, geboren op 20 augustus 1922, had in 1995 recht op een AOW-uitkering en ontving daarnaast pensioen van het Algemeen Burgerlijk Pensioenfonds (ABP) en een pensioen van de Y-bank. De Belastingdienst had hem een vragenformulier gestuurd naar aanleiding van zijn emigratie, waarop hij aangaf dat hij dacht dat hij geen premies voor de volksverzekeringen meer hoefde te betalen.

Het Hof oordeelde dat belanghebbende, ondanks zijn emigratie, verplicht verzekerd was voor de AWBZ op basis van de Nederlandse wetgeving. Het Hof stelde vast dat hij aan alle vereisten voldeed voor de verzekeringsplicht, ook al woonde hij in het buitenland. De premieplicht werd niet belemmerd door Europese regelgeving, aangezien de AWBZ-premie niet geheven werd op basis van zijn woonplaats, maar op basis van zijn inkomen. Het Hof verwierp het beroep van belanghebbende op het vertrouwensbeginsel, omdat er geen bewijs was dat de Belastingdienst hem onjuiste verwachtingen had gewekt over zijn premieplicht na emigratie.

De uitspraak bevestigde de beslissing van de Inspecteur om premie AWBZ te heffen over het pensioen van belanghebbende, en het Hof oordeelde dat er geen bijzondere omstandigheden waren die aanleiding gaven tot vergoeding van proceskosten. De zaak benadrukt de complexiteit van belastingheffing voor emigranten en de toepassing van nationale en Europese wetgeving in dergelijke situaties.

Uitspraak

BELASTINGKAMER
Nr. 97/00571
HET GERECHTSHOF TE 's-HERTOGENBOSCH
PROCES-VERBAAL MONDELINGE UITSPRAAK
Uitspraak van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch, tweede enkelvoudige Belastingkamer, op het beroep van de heer S. te U (Oostenrijk), hierna: belanghebbende, tegen de uitspraak van het Hoofd van de eenheid particulieren/ondernemingen buitenland te Heerlen van de rijksbelastingdienst, hierna: de Inspecteur, op zijn bezwaarschrift betreffende de hem voor het jaar 1995 opgelegde aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen.
De mondelinge behandeling.
De mondelinge behandeling van de zaak heeft met gesloten deuren plaatsgevonden ter zitting van het Hof van 30 juni 1999 te 's-Hertogenbosch.
Daar is toen verschenen en gehoord, namens de Inspecteur, de heer mr. B., verbonden aan de vorengenoemde eenheid van de rijksbelastingdienst.
Na behandeling van de zaak heeft het Hof heden, 14 juli 1999, de volgende mondelinge uitspraak gedaan.
De beslissing.
Het Hof bevestigt de bestreden uitspraak.
De gronden.
1. Tussen partijen staat blijkens de gedingstukken het volgende vast.
1.1. Belanghebbende is geboren op 20 augustus 1922 en heeft de Nederlandse nationaliteit. In of omstreeks de maand juni 1994 is hij vanuit Nederland geëmigreerd naar Oostenrijk, waar hij thans nog steeds woont.
1.2. Belanghebbende heeft vanaf augustus 1987 recht op een ouderdomspensioen op grond van de Algemene Ouderdomswet (AOW). In 1995 ontving hij op grond van de AOW een uitkering ter grootte van fl. 12.640,=. Daarnaast ontving hij in 1995 een ouderdomspensioen van het Algemeen Burgerlijk Pensioenfonds (ABP) ten bedrage van fl. 6.958,= en een pensioen van de Y-bank (Y) ten bedrage van fl. 32.408,=. Dit pensioen van de Y mag uitsluitend in Oostenrijk worden belast op grond van het Verdrag tussen het Koninkrijk der Nederlanden en de Republiek Oostenrijk tot het vermijden van dubbele belasting met betrekking tot belastingen naar het inkomen en naar het vermogen, gesloten te Wenen op 1 september 1970, zoals gewijzigd bij Protocol van 18 december 1989 (hierna ook: het verdrag met Oostenrijk).
1.3. Belanghebbende oefende in 1995 geen beroepswerkzaamheden meer uit.
1.4. Belanghebbende heeft voorafgaande aan zijn emigratie inlichtingen ingewonnen bij de belastingdienst in R, op dat moment de bevoegde inspecteur ten aanzien van de heffing van premie volksverzekeringen van belanghebbende, gelet op zijn woonplaats. Belanghebbende stelt dat hij op basis van de aldaar verkregen inlichtingen ervan uit is gegaan dat hij na zijn emigratie geen premies voor de volksverzekeringen meer zou hoeven te betalen.
1.5. Op 3 januari 1995 heeft de Belastingdienst, eenheid Particulieren te R, naar aanleiding van zijn emigratie een vragenformulier aan belanghebbende gestuurd. Belanghebbende heeft dit formulier op 15 januari 1995 ingevuld en ondertekend, en vervolgens aan deze eenheid teruggestuurd.
Vraag 8b luidt als volgt: "Is er sprake van een verplichte verzekering voor de Nederlandse volksverzekeringen gedurende het verblijf in het buitenland?". Daarachter heeft belanghebbende het vakje met ja aangekruist. Op de vraag "Zo ja, op grond waarvan" heeft hij geantwoord: "AWBZ? en daarnaast geschreven "ABP-pensioen AOW".
1.6. In maart 1996 heeft de Belastingdienst, eenheid Particu-lieren/Ondernemingen buitenland te Heerlen, aan belanghebbende laten weten dat hij naar het oordeel van deze eenheid premieplichtig is voor de volksverzekeringen. Belanghebbende heeft vervolgens een gesprek aangevraagd bij de belastingdienst te R, en daar gesproken met de heer L. Belanghebbende voert aan dat de heer L hem toen heeft gezegd dat hij niet verzekerd kon zijn voor de Nederlandse volksverzekeringen omdat hij in het buitenland woont, zodat de belastingdienst te Heerlen een fout zou hebben gemaakt. De Inspecteur betwist dat de heer L dit heeft gezegd.
1.7. De Inspecteur heeft belanghebbende over het jaar 1995 een aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd, waarbij premie AWBZ tot het maximumbedrag is vastgesteld (fl. 4.723,=).
2. Het geschil gaat over de vraag of de Inspecteur terecht premie voor de AWBZ heeft geheven over het pensioen dat belanghebbende van de Y ontvangt, en ten aanzien waarvan belastingheffing in Nederland is uitgesloten door het verdrag met Oostenrijk.
3. Het Hof stelt voorop dat belanghebbende, enkel beoordeeld naar Nederlands nationaal recht, gedurende het gehele jaar 1995 verplicht verzekerd was op grond van de AWBZ en daardoor verplicht was tot het betalen van AWBZ-premie. Weliswaar was hij in dat jaar geen ingezetene meer van Nederland, maar als niet-ingezetene was hij verplicht verzekerd voor de AWBZ op grond van artikel 8, eerste lid, van het Besluit uitbreiding en beperking kring verzekerden volksverzekeringen 1989 (Stb. 164). Deze bepaling luidt, voor zover hier van belang, als volgt
"Verzekerd ingevolge de volksverzekeringen is degene, die buiten Nederland is gaan wonen en op de dag van zijn vertrek recht had op
(...)
d. een uitkering ingevolge de Algemene Ouderdomswet,
(...)
mits die uitkering (...) ten minste gelijk is aan 35% van het in artikel 8, eerste lid, onderdeel a, van de Wet minimumloon en minimumvakantiebijslag (Stb. 1968, 657) bedoelde bedrag.".
Belanghebbende voldoet aan alle vereisten van deze bepaling, nu hij ten tijde van zijn vertrek uit Nederland in 1994 recht had op een AOW-uitkering die ruimschoots uitging boven 35% van het zojuist bedoelde bedrag van het minimumloon (in 1995 fl. 2.163,20 per maand). Aan verzekeringsplicht op grond van de AWBZ stelt het Besluit uit 1989 niet de eis dat de betrokkene tevens verzekerd is op grond van de Ziekenfondswet.
4. Enkel naar Nederlands nationaal recht beoordeeld was belanghebbende in 1995 aan de premieheffing AWBZ onderworpen voor zijn gehele premie-inkomen. Dat geldt ook voor het pensioen van de Y, ook al is dit niet de uitkering waarop zijn verzekerings- en premieplicht voor de AWBZ gebaseerd is. Het Hof verwijst hiertoe naar zijn uitspraak van 27 maart 1997 in de zaak nr. 94/1520, waarvan een kopie aan dit proces-verbaal is gehecht. De omstandigheid dat het bij belanghebbende om een ander (later) jaar gaat en dat hij in een ander land woont dan de belanghebbende in de zaak nr. 94/1520, vormt geen aanleiding voor het Hof om in dit geval anders te beslissen.
5. Deze premieplicht naar nationaal recht wordt niet belemmerd door het bepaalde in de Verordening nr. 1408/71 van de Raad van de Europese Gemeenschappen. Op grond van artikel 13, tweede lid, onderdeel f, van deze verordening is de wetgeving van de woonstaat in een aantal gevallen van toepassing op degene die ophoudt onderworpen te zijn aan de wettelijke regeling van een andere Lid-Staat. Op grond van artikel 10 ter van de toepassingsverordening nr. 574/72 wordt de vraag of iemand ophoudt onderworpen te zijn aan de wettelijke regeling van een Lid-Staat beantwoord overeenkomstig de bepalingen van deze wettelijke regeling. Beoordeeld naar de Nederlandse wettelijke regeling bleef belanghebbende ook na zijn emigratie onderworpen aan de Nederlandse volksverzekeringswetten. Toepassing van de Oostenrijkse wetgeving komt daardoor, gelet op artikel 13, tweede lid, onderdeel f, van Verordening nr. 1408/71, niet aan de orde.
6. Premieheffing AWBZ wordt in dit geval evenmin belemmerd door artikel 33 van Verordening nr. 1408/71 of een daaraan ten grondslag liggend algemeen beginsel. Artikel 33 van deze verordening is gebaseerd op het beginsel dat het niet is toegestaan om van iemand die recht heeft op een pensioen of rente op grond van de sociale zekerheidswetgeving van een Lid-Staat premies te verlangen voor de verplichte verzekering in een andere Lid-Staat uitsluitend op grond van zijn woonplaats aldaar, terwijl deze premies bestemd zijn voor de dekking van prestaties die ten laste komen van een andere Lid-Staat dan het woonland (zie het arrest-Noij van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen van 21 februari 1991, zaak nr. C-140/88, gepubliceerd in BNB 1992/40*). In het geval van belanghebbende daarentegen wordt de AWBZ-premie niet geheven op grond van het feit dat hij in Nederland zou wonen (hij woont immers in Oostenrijk). Bovendien is gesteld noch gebleken dat uitkeringen of verstrekkingen die belanghebbende op grond van de AWBZ zou kunnen krijgen ten laste komen van de autoriteiten van een andere Lid-Staat dan Nederland. Ter voorlichting van belanghebbende merkt het Hof hierbij nog op dat er voor AWBZ-verzekerden die in het buitenland wonen onder bepaalde voorwaarden de mogelijkheid bestaat om van de bevoegde Nederlandse instantie een uitkering te krijgen ter zake van de kosten van zorg die in het buitenland verleend is (zie artikel 34 van het Besluit zorgaanspraken bijzondere ziektekostenverzekering van 20 november 1991, Stb. 1991, 590, nadien gewijzigd).
7. Belanghebbende beroept zich op verwachtingen die bij hem gewekt zouden zijn door mededelingen van de belastingdienst te R. Met belanghebbende is het Hof van oordeel dat de mededelingen, zoals belanghebbende stelt dat zij aan hem zijn gedaan, aangemerkt moeten worden als inlichtingen en niet als toezeggingen.
8. In zijn arrest van 26 september 1979, gepubliceerd in BNB 1979/311*, heeft de Hoge Raad overwogen dat "voorop dient te worden gesteld dat de fiscus niet gebonden kan worden geacht aan alle zijnerzijds gedane uitlatingen waardoor bij een belastingplichtige verwachtingen zijn gewekt ten aanzien van een door de fiscus te volgen gedragslijn;
dat met name indien het gaat om reacties op een verzoek van een belastingplichtige om inlichtingen aangaande de inhoud van wettelijke, dan wel andere door de fiscus in acht te nemen algemene regels, het belang dat de belastingplichtigen erbij hebben dat de fiscus zijn voorlichtende taak onbelemmerd kan vervullen ertoe noopt te aanvaarden dat het risico van een onjuiste inlichting in de regel voor rekening van de betrokken belastingplichtige blijft;
dat bijzondere omstandigheden aanleiding kunnen geven van deze regel af te wijken en de fiscus aan dergelijke inlichtingen wel gebonden te achten, maar daartoe ten minste vereist zal zijn, vooreerst dat die inlichtingen niet zo duidelijk in strijd (sc. zijn) met een juiste wetstoepassing dat de betrokken belastingplichtige redelijkerwijs hun onjuistheid had kunnen en moeten beseffen, en voorts dat hij, afgaande op die onjuiste inlichtingen, een handeling heeft verricht of nagelaten, ten gevolge waarvan hij niet alleen de wettelijk verschuldigde belasting heeft te betalen, maar daarenboven schade lijdt;".
9. De eenheid Particulieren van de belastingdienst te R is niet bevoegd ten aanzien van de fiscale positie van belanghebbende na zijn emigratie. Naar het oordeel van het Hof kan dit echter niet aan belanghebbende worden tegengeworpen, nu de eenheid te R hem heeft benaderd met een vragenformulier waarin vragen voorkwamen over zijn positie na emigratie, waaronder de verzekeringsplicht voor de volksverzekeringen, terwijl is gesteld noch gebleken dat er voor belanghebbende aanwijzingen bestonden dat de eenheid van zijn laatste woonplaats na de emigratie niet meer competent zou zijn.
10. Ten aanzien van de inhoud van de inlichtingen die belanghebbende vóór zijn emigratie heeft gekregen verschillen partijen van mening. Het Hof hecht geloof aan de eerste schriftelijke vastlegging daarvan door belanghebbende, in een brief aan de Inspecteur van 21 april 1996. Daarin staat:
"In R kreeg ik een gedeeltelijke copie van het belastingverdrag met Oostenrijk. Op grond van dit verdrag en gesprekken met de betreffende ambtenaar kon ik ervan uitgaan dat A.O.W. en ABP-pensioen in Nederland belast bleven en mijn particulier pensioen in Oostenrijk belast zou worden. Men heeft mij niets verteld over premie-plicht". Belanghebbende voegt hieraan toe dat hem is meegedeeld dat hij na emigratie onderworpen zou zijn aan het 25%-tarief voor de inkomstenbelasting. Weliswaar is dit tarief alleen van toepassing op personen die niet premieplichtig zijn voor de volksverzekeringen, maar belanghebbendes zojuist geciteerde lezing van het gesprek met de belastingdienst te R wijst erop dat het aspect van de premieplicht toen niet aan de orde is geweest.
11. Op grond hiervan acht het Hof het niet aannemelijk dat bij belanghebbende voor zijn emigratie het vertrouwen is gewekt dat hij nadien in het geheel geen premie volksverzekeringen meer zou hoeven te betalen. De invulling door hem van het vragenformulier begin 1995 wijst er integendeel op dat hij ervan uitging dat hij wel premieplichtig zou blijven, zij het dat hij veronderstelde dat de premieplicht slechts een deel van zijn inkomen zou betreffen. Dit sluit ook aan bij de conclusie van repliek, waarin belanghebbende ten aanzien van de premieplicht voor de AWBZ schrijft "Ik heb echter bij de betreffende vraag duidelijk aangegeven dat ik die verplichting zag met betrekking tot mijn ABP- en AOW pensioen.". Het Hof ziet geen aanwijzingen dat deze opvatting, die belanghebbende begin 1995 over zijn premieplicht voor de AWBZ had, bij hem nog niet aanwezig was ten tijde van zijn besluit tot emigratie.
12. In deze procedure is gesteld noch gebleken dat de belastingdienst bij belanghebbende het vertrouwen heeft gewekt dat de, ook door hemzelf aangenomen, premieplicht voor de AWBZ beperkt zou blijven tot zijn in Nederland belastbare inkomsten.
13. Het Hof kan in het midden laten welke inlichtingen belanghebbende na zijn emigratie heeft gekregen van de belastingdienst in R, aangezien is gesteld noch gebleken dat hij na emigratie op basis van die inlichtingen een handeling heeft verricht of nagelaten als gevolg waarvan hij niet alleen de wettelijk verschuldigde premie AWBZ moet betalen maar daarenboven schade lijdt.
14. Gelet op het in 7 tot en met 13 overwogene moet het beroep van belanghebbende op het vertrouwensbeginsel worden verworpen.
15. Nu het beroep ongegrond is en bijzondere omstandigheden niet zijn gesteld of gebleken, acht het Hof geen termen aanwezig de Inspecteur te veroordelen tot vergoeding van de door belanghebbende gemaakte proceskosten. De Inspecteur heeft ter zitting verklaard geen aanspraak te maken op vergoeding van proceskosten.
16. Gelet op al het vorenstaande moet worden beslist als eerder vermeld.
Waarvan is opgemaakt dit proces-verbaal.
Aldus vastgesteld te 's-Hertogenbosch op 14 juli 1999 door M.W.C. Feteris, lid van voormelde Kamer, en op die datum in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van Th.A.J. Kock, waarnemend-griffier.
Aangetekend in afschrift aan partijen verzonden op: 27 juli 1999