ECLI:NL:GHSHE:1999:4

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
22 december 1999
Publicatiedatum
14 juli 2020
Zaaknummer
20-002203-98
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • Mr. Van den Elzen
  • Mrs. Eijsenga
  • Mrs. Lamers
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vrijspraak van verdachte in hoger beroep wegens twijfels over de waarheidsgetrouwe bekennende verklaring onder invloed van psychose

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 22 december 1999 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de vonnissen van de arrondissementsrechtbank te 's-Hertogenbosch. De verdachte, geboren in 1970 en destijds preventief gedetineerd, had een bekennende verklaring afgelegd onder invloed van een psychose. Het hof oordeelde dat er twijfels bestonden over de waarheidsgetrouwe aard van deze verklaring. De verdachte was beschuldigd van de moord op [slachtoffer 1] in augustus 1995, maar het hof concludeerde dat de bewijsvoering niet wettig en overtuigend was. De bekennende verklaringen waren inconsistent en er waren getuigenverklaringen die de verdachte op het tijdstip van de moord in leven zagen. Het hof vernietigde de eerdere vonnissen en sprak de verdachte vrij, waarbij het ook het bevel tot voorlopige hechtenis opheft en onmiddellijke invrijheidstelling beveelt.

Uitspraak

parketnummer : 20-002203-98
uitspraakdatum : 22 december 1999
tegenspraak
GERECHTSHOF TE 's-HERTOGENBOSCH
meervoudige kamer voor strafzaken
A R R E S T
Gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het tussenvonnis van de arrondissementsrechtbank te ’s-Hertogenbosch van 13 augustus 1998 en het eindvonnis van 16 november 1998 in de strafzaak onder parketnummer 01/035099/98 tegen:
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] , op [geboortedatum] 1970,
wonende te [woonplaats] ,
thans preventief gedetineerd in de Penitentiaire Inrichting H.v.B. te Arnhem.

Het hoger beroep

De verdachte heeft tijdig tegen genoemde vonnissen hoger beroep ingesteld.
De officier van justitie heeft eveneens tijdig tegen het eindvonnis
d.d. 16 november 1998 hoger beroep ingesteld.

De ontvankelijkheid van de officier van justitie in zijn hoger beroep

Het hof is met de advocaat-generaal van oordeel dat de officier van justitie niet ontvankelijk dient te worden verklaard in zijn hoger beroep, nu de straf zoals opgelegd bij vonnis d.d. 16 november 1998, gelijk is aan de eis van de officier van justitie.

Het onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg en de terechtzitting in hoger beroep.
Het hof heeft kennis genomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen van de zijde van de verdachte naar voren is gebracht.

De vonnissen waarvan beroep

De beroepen vonnissen zullen reeds hierom worden vernietigd, omdat na wijziging van de tenlastelegging in hoger beroep de grondslag waarop het hof recht doet anders is komen te luiden.

De tenlastelegging

Aan de verdachte is ten laste gelegd dat hij:
op of omstreeks 10 augustus 1995, in elk geval op een tijdstip gelegen in of omstreeks de periode van 10 augustus 1995 tot en met 31 augustus 1995, te Aarle-Rixtel, in elk geval in Nederland, opzettelijk en al dan niet met voorbedachten rade [slachtoffer 1] van het leven heeft beroofd, immers heeft verdachte opzettelijk en al dan niet na kalm beraad en rustig overleg genoemde [slachtoffer 1] gewurgd en/of (anderszins) laten stikken door het slipje van die [slachtoffer 1] en/of zand in de mond van die [slachtoffer 1] te duwen althans door op enigerlei wijze de luchtwegen van die [slachtoffer 1] te blokkeren, ten gevolge waarvan voornoemde [slachtoffer 1] is overleden.
In deze weergave van de tenlastelegging zijn zowel de in eerste aanleg als de in hoger beroep toegelaten wijzigingen begrepen.

Vrijspraak

Het hof acht niet wettig en overtuigend bewezen hetgeen aan de verdachte als bovenvermeld is ten laste gelegd, zodat de verdachte daarvan moet worden vrijgesproken.

Motivering van de vrijspraak

De door de rechtbank vastgestelde bewezenverklaring is hoofdzakelijk gebaseerd op de bekennende verklaringen welke door de verdachte op 5 en 6 mei 1998 tegenover de verbalisanten [verbalisant 1] en [verbalisant 2] zijn afgelegd.
Het hof stelt vast dat de verdachte vanaf 13 mei 1998 – bij gelegenheid van zijn verhoor in raadkamer in verband met de gevangenhouding – is gaan twijfelen aan zijn bekentenis, dat hij deze uiteindelijk op 4 juni 1998 in een verhoor bij de rechter-commissaris heeft ingetrokken en dat hij daarna, zowel bij de politie tijdens een verhoor op 2 juli 1998 als ter terechtzitting van de rechtbank en in hoger beroep bij die intrekking is gebleven.
In verband met de vraag welke betekenis moet worden toegekend aan de bekennende verklaringen van de verdachte d.d. 5 en 6 mei 1998 constateert het hof het volgende.
A. Op 23 april 1998, derhalve korte tijd voordat de verdachte in deze zaak een bekentenis aflegt, wordt hij ter zake van mishandeling van een vrouw en vernieling van een auto aangehouden.
De betrokken verbalisanten relateren daarover -zakelijk weergegeven­ het volgende(dossierparagraaf 5.1.8.):
Wij hielden de ons bekende [verdachte] ter zake deze feiten aan. Ik zag dat hij bezweet was en het schuim op zijn mond had.
Tijdens de overbrenging naar het politiebureau Helmond-Centrum sprak [verdachte] zeer onsamenhangend en maakte een verwarde indruk.
[verdachte] sprak enkele malen over het feit dat hij hulp nodig had en zei verschillende malen: "Ze weten het". Ook heeft [verdachte] even gesproken over " [slachtoffer 2] ". Ik heb niet gehoord dat [verdachte] heeft gesproken over " [slachtoffer 1] ".
B. Verdachtes bekennende verklaring voor zover inhoudende dat hij [slachtoffer 1] op 10 augustus 1995 tussen 17.00 uur en 18.00 uur zou hebben gedood, is niet te rijmen met:
- de door de getuige [getuige 1] op 11 en 24 augustus 1995 tegenover de politie afgelegde verklaringen -welke door hem zijn bevestigd bij zijn verhoor ter terechtzitting in hoger beroep- voor zover deze inhouden dat hij [slachtoffer 1] op 10 augustus 1995, omstreeks 22.00 uur nog in leven heeft gezien in de nabijheid van de [adres 1] in Helmond en kort daarna nog op twee andere plaatsen in de buurt van eerdergenoemde plaats.
- de door de getuige [getuige 2] op 12 en 19 augustus 1995 tegenover de politie afgelegde verklaringen -welke door haar bij haar verhoor ter terechtzitting in hoger beroep als getuige zijn bevestigd­ voor zover deze inhouden dat zij [slachtoffer 1] op 11 augustus 1995 nog is tegengekomen op de [adres 2] te Helmond.
- de door de getuige [getuige 3] op 17 augustus 1995 tegenover de politie afgelegde verklaring(dossierparagraaf 0.1.4.) voor zover inhoudende -zakelijk weergegeven- dat zij [slachtoffer 1] op 11 augustus 1995 tussen 15.00 uur en 16.00 uur in Helmond nog heeft zien lopen ter hoogte van een LEAO-school in de nabijheid van de [adres 3].
C. [ex-vriendin] , de toenmalige vriendin van de verdachte, heeft op 5 mei 1998 tegenover de politie onder meer – zakelijk weergegeven – verklaard:
Op 10 augustus 1995, tussen 16.30 uur en 17.30 uur kwam [moeder van slachtoffer] aan de deur vertellen dat haar dochtertje [slachtoffer 1] weg was en zij vroeg of ik haar had gezien. Ik woon enkele huizen van [moeder van slachtoffer] af. Toen [moeder van slachtoffer] dit aan mij vroeg, was [verdachte] Weber ook bij mij en hij had de vraag van [moeder van slachtoffer] ook gehoord. [verdachte] zei hierover zoiets van: "Die is altijd zijn jong kwijt".
Hierna ben ik naar [moeder van slachtoffer] gegaan om haar te steunen bij de verdwijning van [slachtoffer 1] . Ik ben de gehele nacht met [moeder van slachtoffer] wakker gebleven. Ik ben er vervolgens zowat 4 dagen gebleven. [verdachte] informeerde hoe het met [slachtoffer 1] was. Verder is mij aan [verdachte] toen niets bijzonders opgevallen.
[moeder van slachtoffer] heeft mij heel veel verteld over het politieonderzoek en over [slachtoffer 1] .
Ik heb hierover ook veel verteld over (het hof leest: aan) [verdachte] .
D. Verdachte heeft op 5 mei 1998 tegenover de verbalisanten [verbalisant 1] en [verbalisant 2] met betrekking tot het onderbroekje van [slachtoffer 1] onder meer verklaard - zakelijk weergegeven -:
(V= vraag; A= antwoord)
V: "·.....Zat der nog iets op op die onderbroek? A: Modder misschien.
V: Wat zeg je?
A: Misschien modder, dat ik, als ik zeg dat ik ik heb iets af willen vegen of of sporen uit willen wissen.
V: Maar voordat je dat deed, zat der toen al iets op die onderbroek eh.....Was dat een effe of was dat iets met dingetjes erop?
A: Ik dacht effe.
(pagina 92 proces-verbaal van politie)
V: Weet jij nog wat je met, met de onderbroek van [slachtoffer 1] toen gedaan hebt?
A: Eentje ligt dacht ik (onverstaanbaar) of heb ik die...
V: Heb je die onderbroek nog ergens voor gebruikt? was dat voor je sperma wat je net zei.
A: Heb ik afgeveegd en (onverstaanbaar) V: Hmm waarlangs
A: (overstaanbaar)
V: Weet je ook waar bij het lichaam?......Okee.
(pagina 98 proces-verbaal van politie)
V: Je had (onverstaanbaar) ondergestopt?
A: Ik heb iets gedaan, alleen takken. Ik heb ze niet ingegraven, het ging vlug vlug.
V: Toen je dat deed met die takken hè? Hoe lag de kleding toen van [slachtoffer 1] weet je dat nog?
A: De onderbroek ligt der langs.
(pagina 100 proces-verbaal van politie)
Op 6 mei 1998 heeft de verdachte tegenover de verbalisanten [verbalisant 1] en [verbalisant 2] met betrekking tot het onderbroekje van [slachtoffer 1] onder meer verklaard – zakelijk weergegeven - :
"......Verder droeg ze ( [slachtoffer 1] ) een vaalblauwkleurig slipje. Dit was een effen lichtblauw slipje. Ik meen dat daar los op een lintje of strikje zat. Ik meen dat dit wit van kleur was......."
(pagina 110 proces-verbaal van politie)
"Ik heb toen haar slipje genomen en heb toen miJn sperma van haar vagina afgeveegd. Ik deed dat om sporen weg te vegen. Ik heb met het slipje ook haar mond afgeveegd. Ik ben zelfs met het slipje in haar mond geweest, waarom ik dat heb gedaan weet ik niet. Ik denk dat ik het slipje in de mond heb achtergelaten om het beeld van de uitstekende tong niet meer te zien........
Toen ik wegging van [slachtoffer 1] zat het slipje nog in haar mond gestopt".
(pagina 112 proces-verbaal van politie)
Het hof overweegt met betrekking tot het vorenstaande onder A tot en met D. het volgende:
Het hof leidt uit hetgeen hiervoor onder A. is gerelateerd af dat verdachte op 23 april 1998 geestelijk kennelijk zo verward was dat hij bereid was om alles te bekennen, zelfs de moord op het toentertijd eveneens vermiste meisje [slachtoffer 2] .
Zulks terwijl -zo is komen vast te staan- verdachte dit meisje nooit kon hebben vermoord, om de eenvoudige reden dat hij ten tijde van haar verdwijning gedetineerd was.
Het hof heeft voorts geen enkele reden om te twijfelen aan de betrouwbaarheid van de verklaringen welke door de getuigen [getuige 1] , [getuige 2] en [getuige 3] zijn afgelegd met betrekking tot de datum en het tijdstip waarop zij [slachtoffer 1] nog in leven hebben gezien. Het hof merkt hierbij op dat de getuigen [getuige 2] en [getuige 1] vrijwel onmiddellijk na de verdwijning van [slachtoffer 1] zijn gehoord en dat zij haar beiden goed kenden.
Deze verklaringen zijn -zo heeft het hof hiervoor reeds vastgesteld­ onverenigbaar met verdachtes bekennende verklaring dat hij [slachtoffer 1] op 10 augustus 1995 tussen 17.00 uur en 18.00 uur om het leven heeft gebracht.
Voorts is in het dossier geen enkele aanwijzing te vinden voor de mogelijkheid dat de verdachte [slachtoffer 1] niet op 10 augustus 1995 maar op 11 augustus 1995 of daarna van het leven zou hebben beroofd.
Het hof is, onder meer, op grond van de hiervoor onder C. genoemde verklaring van [ex-vriendin] d.d. 5 mei 1998 van oordeel dat niet valt uit te sluiten dat de verdachte zijn kennis van bepaalde belangrijke details -de zogenaamde intieme informatie- heeft verkregen uit een externe bron.
In dit verband zij ook nog gewezen op de omstandigheid dat er op een gegeven moment problemen zijn gerezen tussen de politie en de moeder van [slachtoffer 1] vanwege het feit dat laatstgenoemde informatie over het nog lopende politieonderzoek naar buiten had gebracht.
Het bevreemdt het hof dat de door de verdachte op 5 en 6 mei 1998 afgelegde verklaringen op essentiële punten -de aanwezigheid van een strikje op het slipje en de plaats waar de verdachte het slipje heeft achtergelaten- zo wezenlijk van elkaar verschillen.
Doordat van het op 6 mei 1998 van de verdachte afgenomen verhoor geen videopnamen zijn gemaakt -zulks in tegenstelling tot het verhoor d.d.
5 mei 1998- is het niet mogelijk na te gaan op welke wijze de verdachte tot zijn op essentiële punten andersluidende verklaring is gekomen. De verbalisanten [verbalisant 1] en [verbalisant 2] hebben weliswaar ter terechtzitting in hoger beroep verklaard dat de verdachte op 6 mei 1998 uit zichzelf met de details is gekomen welke hiervoor onder D. zijn gerelateerd, doch de verdachte heeft, eveneens ter terechtzitting in hoger beroep, verklaard dat op 6 mei 1998 anders dan op 5 mei 1998 aan hem voor het merendeel gesloten vragen zijn gesteld waarop hij slechts met •ja' of •nee' kon antwoorden.
Het hof houdt op grond daarvan twijfels ten aanzien van het waarheidsgehalte van de door de verdachte afgelegde bekennende verklaringen, die cruciaal zijn voor de bewijsvoering.
Bij het hof ontbreekt op grond van het vorenstaande met name de overtuiging dat de verdachte op enigerlei wijze betrokken is geweest bij de vermissing en de gewelddadige dood van [slachtoffer 1] .
Het hof constateert dat in het omtrent verdachte door het Pieter Baan Centrum uitgebrachte rapport d.d. 22 juli 1999 onder meer is vermeld: "Betrokkene heeft onder invloed van zijn psychose, als gevolg van gehoorshallucinaties met een dwingend karakter, een bekennende verklaring afgelegd. Er is daarbij sprake geweest van een pathologische, dat wil zeggen van een psychotisch pathologische strafbehoefte. Wat er ook zij van de inhoud van betrokkenes verklaring: deze is mede afgelegd uit psychotische motieven".
Het hof acht alleszins aannemelijk dat de verdachte uitsluitend vanuit vorenbedoelde psychotisch pathologische strafbehoefte heeft bekend dat hij op 10 augustus 1995 [slachtoffer 1] om het leven heeft gebracht, terwijl hij dat in werkelijkheid niet heeft gedaan.

BESLISSING:

Het hof:

Verklaart de officier van justitie niet ontvankelijk in zijn hoger beroep.

Vernietigt de beroepen vonnissen en doet opnieuw recht:
Verklaart niet bewezen dat de verdachte het als voormeld ten laste gelegde heeft begaan en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Heft het bevel tot voorlopige hechtenis van de verdachte op en beveelt zijn onmiddellijke invrijheidstelling.
Dit arrest is gewezen door Mr. Van den Elzen, als voorzitter Mrs. Eijsenga en Lamers, als raadsheren
in tegenwoordigheid van mr. Heins, als griffier.
Het is uitgesproken op de openbare terechtzitting van dit gerechtshof van 22 december 1999.