Het hof heeft voorts geen enkele reden om te twijfelen aan de betrouwbaarheid van de verklaringen welke door de getuigen [getuige 1] , [getuige 2] en [getuige 3] zijn afgelegd met betrekking tot de datum en het tijdstip waarop zij [slachtoffer 1] nog in leven hebben gezien. Het hof merkt hierbij op dat de getuigen [getuige 2] en [getuige 1] vrijwel onmiddellijk na de verdwijning van [slachtoffer 1] zijn gehoord en dat zij haar beiden goed kenden.
Deze verklaringen zijn -zo heeft het hof hiervoor reeds vastgesteld onverenigbaar met verdachtes bekennende verklaring dat hij [slachtoffer 1] op 10 augustus 1995 tussen 17.00 uur en 18.00 uur om het leven heeft gebracht.
Voorts is in het dossier geen enkele aanwijzing te vinden voor de mogelijkheid dat de verdachte [slachtoffer 1] niet op 10 augustus 1995 maar op 11 augustus 1995 of daarna van het leven zou hebben beroofd.
Het hof is, onder meer, op grond van de hiervoor onder C. genoemde verklaring van [ex-vriendin] d.d. 5 mei 1998 van oordeel dat niet valt uit te sluiten dat de verdachte zijn kennis van bepaalde belangrijke details -de zogenaamde intieme informatie- heeft verkregen uit een externe bron.
In dit verband zij ook nog gewezen op de omstandigheid dat er op een gegeven moment problemen zijn gerezen tussen de politie en de moeder van [slachtoffer 1] vanwege het feit dat laatstgenoemde informatie over het nog lopende politieonderzoek naar buiten had gebracht.
Het bevreemdt het hof dat de door de verdachte op 5 en 6 mei 1998 afgelegde verklaringen op essentiële punten -de aanwezigheid van een strikje op het slipje en de plaats waar de verdachte het slipje heeft achtergelaten- zo wezenlijk van elkaar verschillen.
Doordat van het op 6 mei 1998 van de verdachte afgenomen verhoor geen videopnamen zijn gemaakt -zulks in tegenstelling tot het verhoor d.d.
5 mei 1998- is het niet mogelijk na te gaan op welke wijze de verdachte tot zijn op essentiële punten andersluidende verklaring is gekomen. De verbalisanten [verbalisant 1] en [verbalisant 2] hebben weliswaar ter terechtzitting in hoger beroep verklaard dat de verdachte op 6 mei 1998 uit zichzelf met de details is gekomen welke hiervoor onder D. zijn gerelateerd, doch de verdachte heeft, eveneens ter terechtzitting in hoger beroep, verklaard dat op 6 mei 1998 anders dan op 5 mei 1998 aan hem voor het merendeel gesloten vragen zijn gesteld waarop hij slechts met •ja' of •nee' kon antwoorden.
Het hof houdt op grond daarvan twijfels ten aanzien van het waarheidsgehalte van de door de verdachte afgelegde bekennende verklaringen, die cruciaal zijn voor de bewijsvoering.
Bij het hof ontbreekt op grond van het vorenstaande met name de overtuiging dat de verdachte op enigerlei wijze betrokken is geweest bij de vermissing en de gewelddadige dood van [slachtoffer 1] .
Het hof constateert dat in het omtrent verdachte door het Pieter Baan Centrum uitgebrachte rapport d.d. 22 juli 1999 onder meer is vermeld: "Betrokkene heeft onder invloed van zijn psychose, als gevolg van gehoorshallucinaties met een dwingend karakter, een bekennende verklaring afgelegd. Er is daarbij sprake geweest van een pathologische, dat wil zeggen van een psychotisch pathologische strafbehoefte. Wat er ook zij van de inhoud van betrokkenes verklaring: deze is mede afgelegd uit psychotische motieven".
Het hof acht alleszins aannemelijk dat de verdachte uitsluitend vanuit vorenbedoelde psychotisch pathologische strafbehoefte heeft bekend dat hij op 10 augustus 1995 [slachtoffer 1] om het leven heeft gebracht, terwijl hij dat in werkelijkheid niet heeft gedaan.