De aard van het werk brengt met zich mede, dat als de betrokkene - buschauffeur - zich (weliswaar subjectief, doch overigens naar eer en geweten) niet in staat voelt zijn werk op veilige wijze uit te oefenen, hij in objectieve zin daartoe veelal ook niet in staat moet worden geacht gelet op de potentiële gevaren die daarmee gepaard kunnen gaan en gelet op de veiligheid van de passagiers die voorop dient te staan.
Overeenkomstig het vorenoverwogene ervan uitgaande dat [geïntimeerde] niet meer dan halve dagen als buschauffeur kan werken, komt vervolgens aan de orde of hij dan de resterende tijd ander werk zou kunnen verrichten.
In de stellingen van [geïntimeerde] ligt besloten, dat hij, na halve dagen gewerkt te hebben, niet alleen niet meer in staat is als buschauffeur te werken, maar ook tot andere arbeid niet in staat is. Ook hiervoor geldt, dat van simulering of overdrijving niet is gebleken. Door De Zwolsche is ook niet gemotiveerd aangevoerd welk werk [geïntimeerde] dan wel (aanvullend) zou kunnen uitoefenen. Overigens lijken de mogelijkheden om ander werk te vinden gelet op de leeftijd van [geïntimeerde] toen de situatie zich voldoende had gestabiliseerd - 1995 of daaromtrent, toen hij 42 jaar was - vrij beperkt. Zulks geldt te meer gelet op de beperkte schoolopleiding van [geïntimeerde] , welke met zich brengt dat hij voor een belangrijk deel aangewezen zou zijn op "ongeschoold" werk, en juist daarbij kunnen de lichamelijke klachten een rol spelen. Die omstandigheid komt echter mede voor risico van de schadeveroorzaker.
Bij deze stand van zaken behoeft, bij nader inzien, een arbeidskundig onderzoek niet aan de orde te komen. Grief V is dus ongegrond.
Grief II is ongegrond in zoverre, dat voldoende is gebleken dat [geïntimeerde] gedurende enige tijd niet tot het verrichten van zijn normale werk in staat is geweest en thans voor de helft van de tijd niet tot het verrichten van zijn normale werkzaamheden, noch tot het verrichten van andere betaalde arbeid in staat moet worden geacht. De grief is gegrond voor zover in de aangevallen overweging besloten ligt dat [geïntimeerde] geheel en permanent arbeidsongeschikt zou zijn. Tot vernietiging van het vonnis leidt dat niet, omdat immers in het dictum - terecht - is opgenomen dat [geïntimeerde]
gedeeltelijkarbeidsongeschikt is geworden.
In het vorenoverwogene ligt besloten dat grief IV, wat daar verder van zij, niet tot vernietiging van het vonnis leidt; datzelfde geldt overigens ook voor grief III ofschoon het hof die deels wel gegrond achtte.
Grief VI heeft betrekking op de hoogte van het gevorderde smartengeld. Blijkens de toelichting is de betwisting hiervan echter niet zozeer gericht op de hoogte van het gevorderde bedrag als zodanig, doch louter gebaseerd op verweren ontleend aan (het ontbreken van) voldoende oorzakelijk verband of van voldoende toerekenbaarheid. In het voorgaande ligt echter besloten dat dit niet opgaat. Mitsdien faalt deze grief.
In het kader van grief VII dient opgemerkt te worden, dat het slechts gaat om een voorschot. Bij dagvaarding werd een voorschot van
f25.000,-- gevorderd.
Deze grief faalt, aangezien, nu ook in de toekomst sprake zal zijn van gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid, alleszins te verwachten is dat de schade het bedrag van
f25.000,- zal overstijgen.
Wel gegrond is het verzet tegen de toegewezen rente; deze dient in het kader van de schadestaatprocedure aan de orde te komen; bij de berekening van de uiteindelijke schade inclusief renteverlies komt vanzelfsprekend het moment waarop het voorschot zal zijn betaald aan de orde.
Aan grief VIII komt geen zelfstandige betekenis toe.
De rechtbank had de beslissing op de rente overigens aangehouden en dus nog geen eindvonnis gewezen. Het hof zal de zaak aan zich trekken en onmiddellijk op de gevorderde rente beslissen. Uit hetgeen in het kader van grief VII is overwogen volgt, dat thans in ieder geval de rente over het voorschot nog niet aan de orde is.
De rente over het (restant) smartengeld is toegewezen, en daartegen is geen grief gericht.
Resteert de rente over de nota's van de raadsman en dr. Herngreen en over het voorschot op het smartengeld.
De rente is gevorderd vanaf 17 september 1992.
In het dossier van geintimeerde bevindt zich een akte van 12 april 1996 met bijlagen; deze akte is in de rechtbankprocedure overgelegd.
Hieruit blijkt dat de kosten van dr. Herngreen op 20 mei
1994 zijn voldaan, dat het voorschot op het smartengeld op 6 maart 1995 is ontvangen, dat het eerste voorschot voor de advocaat is voldaan op 20 september 1994 en het tweede voorschot op 11 oktober 1995.
Dit strookt met de reeds bekende gegevens uit de procedure: op productie 23 bij repliek was immers aangetekend dat de declaratie van Herngreen was betaald op 25 mei 1994; van het voorschot ad
f8.000,-- was duidelijk dat dit moest zijn betaald tussen 3 februari en 21 april 1995 (de data van de conclusies van antwoord resp. repliek); en van het eerste vo9rschot ten behoeve van de declaratie van de advocaat bleek uit de conclusie van repliek dat dit was betaald na 22 december 1993 maar voor 21 april 1995.
Appellante zal als de vrijwel geheel in het ongelijk gestelde partij in de kosten van beide instanties worden veroordeeld.