BELASTINGKAMER
Nr. 96/2674
3 februari 1998
HET GERECHTSHOF TE 's-HERTOGENBOSCH
PROCES-VERBAAL MONDELINGE UITSPRAAK
Het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch, zesde enkelvoudige Belastingkamer, heeft inzake het beroep van mevrouw C te B tegen de uitspraak van het hoofd van de eenheid ondernemingen te M van de rijksbelastingdienst (hierna: de Inspecteur) op het bezwaarschrift van belanghebbende tegen de aanslag in de inkomstenbelasting en premies volksverzekeringen voor het jaar 1993, na de behandeling van de zaak ter zitting van 20 januari 1998, gehouden te Maastricht, alwaar zijn verschenen en gehoord belanghebbende en haar gemachtigde, de heer T, belastingadviseur te S, alsmede namens de Inspecteur Mr. C., heden, 3 februari 1998, de volgende mondelinge uitspraak gedaan:
Het Hof bevestigt de bestreden uitspraak.
1. Artikel 44m, lid 1, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964, bepaalt, voor zover hier van belang, dat ten aanzien van de belastingplichtige die winst uit onderneming geniet een zelfstandigenaftrek wordt toegepast indien gedurende het kalenderjaar de voor werkzaamheden beschikbare tijd voor ten minste 1225 uren in beslag wordt genomen 'door het voor eigen rekening feitelijk drijven van een onderneming'.
'Lummel-uren' mogen daarbij onder omstandigheden worden meegeteld (Hof Amsterdam 14 februari 1997, nr. 96/429, Futd 97-731). Dat geldt ook voor 'niet produktieve uren' (Hof Amsterdam 11 september, nr. 5777/91, V-N 1992, blz. 3783).
2. Ter zitting zijn partijen het erover eens geworden dat belanghebbende zowel in het onderhavige jaar als in het jaar 1994 1.372 uren beschikbaar had voor de voor haar rekening gedreven kapsalon, dat haar voor werkzaamheden beschikbare tijd in elk van die jaren voor 1.078 uren in beslag werd genomen door concreet benoembare werkzaamheden ten behoeve van haar onderneming en dat zij zich gedurende de 294 uren die haar resteerden, gereed hield.
3. Ter zitting is het geschil beperkt tot de vraag of de onder 2 bedoelde 294 uren meetellen bij het beantwoorden van de vraag of het in 1 bedoelde aantal van 1225 uren is gehaald. Partijen duiden die 294 uren aan met de term beschikbaarheidsuren.
4. Belanghebbende klaagt erover dat zij graag gedurende die 294 uren cliënten had willen behandelen, dat de toegenomen concurrentie in het dorp dit verhinderde en dat zij weliswaar in beginsel liefst op afspraak werkte maar vanwege de concurrentie toch ook beschikbaar moest zijn voor cliënten die zich zonder voorafgaande afspraak voor een behandeling aandienden.
5. De Inspecteur heeft gesteld dat de 294 uren hier gezien de omstandigheden beslist niet mee mogen meetellen.
Hij heeft belanghebbende er verder op gewezen dat zij haar agenda met afspraken had moeten bewaren.
6. Onderzocht moet blijkens de wettekst worden of de bedoelde 294 uren in beslag zijn genomen 'door het voor eigen rekening feitelijk drijven van een onderneming'.
7. Ter zitting is komen vast te staan dat belanghebbende haar onderneming voor eigen rekening dreef, dat die onderneming vanuit de kelder van de echtelijke woning werd gedreven, dat zij zich door het gehele huis gereed hield, dat zij een jong kind had, dat zij in beginsel op afspraak werkte, dat zij wanneer ze het druk had hulp in de kapsalon inriep, dat haar man voor eigen rekening een installatiebedrijf dreef vanuit de echtelijke woning, dat haar man overdag bij zijn klanten was, dat haar man verder thuis geen personeel had, en ten slotte dat belanghebbende bij een controle haar agenda met afspraken niet aan de Inspecteur ter beschikking heeft gesteld, maar deze mogelijk nog ergens had liggen.
8. Het Hof is, gelet op het voorgaande, van mening dat belanghebbende er niet in is geslaagd aannemelijk te maken dat de onderwerpelijke 294 uren door het voor eigen rekening feitelijk drijven van een onderneming in beslag werden genomen.
9. Gelet op het onder 8 overwogene heeft belanghebbende in 1993 niet het in voornoemd artikel 44m, lid 1 bedoelde aantal uren gehaald. Het gelijk is aan de zijde van de Inspecteur. Voor dat geval is niet in geschil dat de bestreden uitspraak moet worden bevestigd.
Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 5a van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken.
Waarvan is opgemaakt dit proces-verbaal.
Aldus vastgesteld op 3 februari 1998 door P.J.M. Bongaarts, lid van voormelde Kamer, in tegenwoordigheid van P.H.A. Calis, waarne-mend-grif-fier, en op die datum in het openbaar uitgesproken.
Aangetekend in afschrift aan partijen verzonden op: 13 februari 1998