ECLI:NL:GHSHE:1997:AA4352

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
13 februari 1997
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
95/3381
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
  • P.J. van Amersfoort
  • A.J. van Soest
  • J.C.K.W. Bartel
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Belastingaftrek van kosten voor voedingsmiddelen tijdens demonstraties van kunststofproducten

In deze zaak gaat het om een belastingaanslag die aan belanghebbende is opgelegd voor het jaar 1992, waarbij een belastbaar inkomen van ƒ 20.084,-- is vastgesteld. Na bezwaar van belanghebbende is deze aanslag gehandhaafd, waarna belanghebbende in beroep is gegaan bij het Gerechtshof 's-Hertogenbosch. De Inspecteur heeft het beroep bestreden. Tijdens de mondelinge behandeling op 4 juni 1996 zijn zowel belanghebbende als de Inspecteur gehoord. Belanghebbende had voedingsmiddelen aangeschaft voor demonstraties tijdens Tupperware-party's, waarbij deze voedingsmiddelen deels als ingrediënten voor bereidingen werden gebruikt en deels om te tonen hoe ze bewaard konden worden. De kosten van deze voedingsmiddelen zijn in geschil, waarbij belanghebbende stelt dat deze kosten aftrekbaar zijn, terwijl de Inspecteur betoogt dat ze niet aftrekbaar zijn. Het Hof oordeelt dat de kosten van de voedingsmiddelen uitsluitend zijn veroorzaakt door de aard van de werkzaamheden en niet samenhangen met het persoonlijke leven van belanghebbende. Het Hof vernietigt de bestreden uitspraak en vermindert de aanslag tot een belastbaar inkomen van ƒ 12.143,--. Tevens wordt de Inspecteur veroordeeld tot vergoeding van het griffierecht en de proceskosten van belanghebbende.

Uitspraak

BELASTINGKAMER
Nr. 95/3381
HET GERECHTSHOF TE 's-HERTOGENBOSCH
U I T S P R A A K
Uitspraak van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch, derde meervoudige Belastingkamer, op het beroep van X, wonende te Z, tegen de uitspraak van het hoofd van de eenheid particulieren te P van de rijksbelastingdienst (hierna: de Inspecteur) betreffende na te melden aanslag.
1. Ontstaan en loop van het geding
Aan belanghebbende is voor het jaar 1992 een aanslag in de inkomstenbelasting opgelegd naar een belastbaar inkomen van ƒ 20.084,--.
Deze aanslag is, na daartegen door belanghebbende gemaakt bezwaar, bij de bestreden uitspraak gehandhaafd. Belanghebbende is van bovenvermelde uitspraak in beroep gekomen bij het Hof.
De Inspecteur heeft het beroep bij vertoogschrift bestreden.
De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van het Hof van 4 juni 1996. Daar zijn toen verschenen en gehoord belanghebbende, de gemachtigde van belanghebbende, alsmede de Inspecteur. Ter zitting heeft de Inspecteur zonder bezwaar van de wederpartij een fotocopie overgelegd van de resultatennota inzake zijn beschikking van 16 februari 1996, waarbij de
aanslag ambtshalve is verminderd tot een naar een belastbaar inkomen van ƒ12.836,--.
2. Vaststaande feiten
Het Hof stelt op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting, als tussen partijen niet in geschil dan wel door een der partijen gesteld en door de wederpartij niet of onvoldoende weersproken, de volgende feiten vast.
2.1. Op zogenoemde Tupperware-party's (hierna: de party's), die bij gastvrouwen thuis zijn georganiseerd, heeft belanghebbende kunststofprodukten voor huishoudelijk gebruik gedemonstreerd (hierna: de kunststofprodukten) door te tonen op welke wijze de kunststofprodukten van nut kunnen zijn bij het bereiden van voedsel en het bewaren van voedingsmiddelen.
2.2. Met het oog op de party's heeft belanghebbende voedingsmiddelen zoals meel, specerijen, rauwe groente, aardappelen en champignons (hierna: de voedingsmiddelen) aangeschaft. Gedeeltelijk heeft belanghebbende de
voedingsmiddelen aangewend als ingrediënten bij de bereiding tijdens een party van voedselprodukten zoals cake en salade. Overigens gebruikte belanghebbende de voedingsmiddelen om te demonstreren hoe deze in de kunststofprodukten kunnen worden bewaard.
2.3. Van de litigieuze kosten heeft 25 procent betrekking op voedingsmiddelen welke in bereide vorm tijdens en na de party's zijn genuttigd door de deelnemers. Belanghebbende heeft zelf daarvan niets genuttigd. Zij heeft evenmin de voedingsmiddelen voor eigen gebruik aangewend. Van de
litigieuze kosten heeft 75 procent betrekking op voedingsmiddelen welke uiteindelijk zijn weggegooid.
2.4. In het onderhavige jaar bedroegen de kosten van de voedingsmiddelen ƒ693,--.
2.5. De party's waren niet gericht op de consumptie van voedsel, doch op de verkoop van de kunststofprodukten, die uitsluitend door middel van de party's heeft plaatsgevonden.
2.6. Aan provisies voor de verkoop van de kunststofprodukten heeft belanghebbende in het onderhavige jaar een bedrag van ƒ 26.546,-- ontvangen. Zij heeft dit bedrag, verminderd met daarop betrekking hebbende kosten, aangegeven als inkomsten uit werkzaamheden die niet in dienstbetrekking zijn verricht.
3. Het geschil, de standpunten en conclusies van partijen
3.1. Tussen partijen is in geschil of de kosten van de voedingsmiddelen moeten worden aangemerkt als niet tot de aftrekbare kosten behorende kosten van voedsel als bedoeld in artikel 36, eerste lid, aanhef en letter e, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 (hierna: de Wet).
Belanghebbende verdedigt primair dat alle kosten van de voedingsmiddelen aftrekbaar zijn en subsidiair dat slechts de kosten van de genuttigde voedingsmiddelen van aftrek zijn uitgesloten. De Inspecteur verdedigt dat de kosten van de voedingsmiddelen in het geheel van aftrek zijn uitgesloten.
3.2. Ter zitting heeft belanghebbende verklaard dat zij met haar verwijzing naar het onderschrift van de staatsecretaris van Financiën onder de uitspraak van het gerechtshof te Amsterdam van 19 mei 1994, BNB 1995/107, geen beroep op door dat onderschrift gewekt vertrouwen heeft willen doen.
Ter zitting heeft belanghebbende laten vallen haar stelling dat onder voedsel in het normale spraakgebruik worden verstaan voedselprodukten die als zodanig voor consumptie bestemd zijn en derhalve niet ingrediënten zoals meel, specerijen en dergelijke.
Overigens doen partijen hun standpunten steunen op de gronden welke door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken.
3.3. Naar het Hof begrijpt concludeert belanghebbende primair tot vernietiging van de bestreden uitspraak en vermindering van de aanslag tot een naar een belastbaar inkomen van ƒ 12.143,--, en subsidiair tot vernietiging van de bestreden uitspraak en vermindering van de aanslag tot een naar een belastbaar inkomen van ƒ 12.316,--.
Naar het Hof begrijpt concludeert de Inspecteur tot vernietiging van de bestreden uitspraak en handhaving van de aanslag zoals deze ambtshalve is verminderd.
4. Overwegingen omtrent het geschil
4.1. Blijkens de ontstaansgeschiedenis van artikel 36 van de Wet is de uitsluiting van de aftrek van onder meer de kosten van voedsel ingegeven door de wens van de wetgever te komen tot een verdere beperking van de aftrek van zogenoemde gemengde kosten (Kamerstukken II, 1988-1989, 20 873, nrs. 1-2, blz. 1 (considerans), alsmede nr. 3, blz. 11 en 12 (memorie van toelichting)). Zulks brengt mee dat onder kosten van voedsel als bedoeld in artikel 36, eerste lid, aanhef en letter e, van de Wet niet kunnen worden begrepen kosten van voedsel die met uitschakeling van alle persoonlijke omstandigheden door ieder uit hoofde van de aard van de werkzaamheden gemaakt moeten worden.
4.2. Gelet op hetgeen tussen partijen vaststaat omtrent het gebruik van de voedingsmiddelen tijdens de party's gaat het hier om kosten als evenbedoeld. De kosten van de voedingsmiddelen worden immers uitsluitend veroorzaakt door de aard van de werkzaamheden, voor zover zij inhouden het demonstreren van de kunststofprodukten met gebruikmaking van voedingsmiddelen. Niet valt in te zien in welk opzicht sprake zou zijn van een samenhang met het persoonlijke leven.
4.3. Het primaire standpunt van belanghebbende is derhalve juist. Voor dat geval is tussen partijen niet in geschil dat overeenkomstig de primaire conclusie van belanghebbende moet worden beslist.
5. Proceskosten
Het Hof acht termen aanwezig de Inspecteur te veroordelen in de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van haar beroep bij het Hof redelijkerwijs heeft moeten maken. Het Hof stelt deze kosten, mede gelet op het bepaalde in het Besluit proceskosten fiscale procedures, vast op 2 punten maal ƒ 710,-- maal wegingsfactor 0,25 ofwel ƒ 355,--.
6. Beslissing
Het Hof vernietigt de bestreden uitspraak, vermindert de aanslag tot een naar een belastbaar inkomen van ƒ 12.143,--,
gelast dat de Inspecteur aan belanghebbende vergoedt het door deze gestorte griffierecht ten bedrage van ƒ 75,--, veroordeelt de Inspecteur in de proceskosten van belanghebbende tot een bedrag van ƒ 355,-- en wijst de Staat der Nederlanden aan als de rechtspersoon die de kosten moet vergoeden.
Aldus vastgesteld op 13 februari 1997 door P.J. van Amersfoort, voorzitter, A.J. van Soest en J.C.K.W. Bartel, in tegenwoordigheid van C.A.F.M. Stassen,
waarnemend-griffier en op die dag in het openbaar uitgesproken.
Met ontvangstbevestiging in afschrift aan partijen verzonden op: 13 februari 1997
[Zie ook arrest HR nummer 33204 (red.)]