BELASTINGKAMER
Nr. 2943/94
HET GERECHTSHOF TE 's-HERTOGENBOSCH
Uitspraak van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch, derde enkelvoudige Belastingkamer, op het beroep van mevrouw X, wonende te Z (Duitsland), tegen de uitspraak van het hoofd van de eenheid ondernemingen te P van de rijksbelastingdienst (hierna: de Inspecteur) op het bezwaarschrift van belanghebbende betreffende na te melden navorderingsaanslag.
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1. Aan belanghebbende is voor het jaar 1990 een navorderingsaanslag in de inkomstenbelasting opgelegd naar een belastbaar inkomen van fl. 22.502,--, zonder verhoging. Deze aanslag is, na daartegen door belanghebbende gemaakt bezwaar, bij de bestreden uitspraak gehandhaafd.
1.2. Belanghebbende is van bovenvermelde uitspraak in beroep gekomen bij het Hof. De Inspecteur heeft het beroep bij vertoogschrift bestreden.
1.3. De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad in raadkamer ter zitting van het Hof van 10 mei 1996, gehouden te R. Daar zijn toen verschenen en gehoord de gemachtigde van belanghebbende, en de Inspecteur.
Het Hof stelt op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting, als tussen partijen niet in geschil dan wel door een der partijen gesteld en door de wederpartij niet of onvoldoende weersproken, de volgende feiten vast.
2.1. Belanghebbende dreef gedurende het onderhavige jaar een detailhandel. Die onderneming was gevestigd te Q (Nederland).
Belanghebbende woonde gedurende het onderhavige jaar te Z (Duitsland). Ter zake van evengemelde detailhandel genoot belanghebbende als buitenlandse belastingplichtige hier te lande winst uit de onderneming in de zin van artikel 6 van de Wet op de inkomstenbelasting 1964.
2.2. Tot het ondernemingsvermogen van belanghebbende behoorden in het onderhavige jaar de rechten en verplichtingen als lessor van een door haar in 1987, in Duitsland geleasde personenauto, te weten een Audi 100 (hierna: de Audi).
De Audi was niet in Nederland ingevoerd. Belanghebbende wendde de Audi in het onderhavige jaar aan ten behoeve van haar onderneming. Tevens wendde belanghebbende de Audi aan ten behoeve van woon-werkverkeer naar en van voormelde detailhandel te Q. De afstand van belanghebbendes woning te Z naar voormelde detailhanden bedroeg meer dan 30 kilometer. In het onderhavige jaar heeft belanghebbende van de Audi ook voor privé-doeleinden gebruik gemaakt. Dit privé-gebruik vond in dat jaar grotendeels in Duitsland plaats.
2.3. De in Duitsland geldende catalogusprijs - net inbegrip van omzetbelasting - van de Audi bedroeg DM 28.500,-- of, omgerekend in guldens, fl. 32.062,--. De in Nederland geldende catalogusprijs - met inbegrip van omzetbelasting - van een met de Audi vergelijkbare personenauto bedroeg fl. 45.750,--.
2.4. Bij haar aangifte inkomstenbelasting voor het onderhavige jaar heeft belanghebbende aan kosten, verbonden aan het houden van de Audi, een bedrag van fl. 10.148,35 ten laste van het resultaat van voormelde detailhandel gebracht. De primitieve aanslag inkomstenbelasting voor dat jaar is geregeld naar een belastbaar inkomen van fl. 17.453,--. Bij die aanslagregeling is vorengemeld bedrag van fl. 10.148,35 niet gecorrigeerd.
2.5. Naar aanleiding van de bevindingen bij een bij belanghebbende ingesteld boekenonderzoek heeft de Inspecteur de onderhavige navorderingsaanslag opgelegd. Daarbij heeft hij, ter zake van privé-gebruik van de Audi, met toepassing van artikel 42, lid 2, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 en
met toepassing van artikel 42, lid 4 (tekst vanaf 1 augustus van het onderhavige jaar) van die wet een bedrag van fl. 9.912,-- tot belanghebbendes winst gerekend. Bij de berekening van dat bedrag is de Inspecteur uitgegaan van de in 2.3 vermelde Nederlandse catalogusprijs ten bedrage van fl. 45.750,--. Aan in het onderhavige jaar aan de Audi verbonden kosten heeft de Inspecteur bij de navorderingsaanslag een bedrag van (fl. 10.148,35 + fl. 4.653,__ =) fl. 14.801,-- (afgerond) in aanmerking genomen bij de berekening van belanghebbendes winst. In dat bedrag zijn de afschrijvingskosten van de Audi begrepen. Bij de berekening van die afschrijvingskosten is uitgegaan van de in in 2.3 vermelde catalogusprijs van DM 28.500.
3. Het geschil, de standpunten en conclusies van partijen
3.1. Tussen partijen is uitsluitend in geschil of bij de berekening van de bijtelling in verband met privé-gebruik van de Audi als maatstaf de in 2.3 bedoelde, Duitse catalogusprijs van DM 28.500 of (omgerekend) fl. 32.062,-- moet worden genomen, zoals belanghebbende stelt, dan wel de aldaar bedoelde, Nederlandse catalogusprijs van fl. 45.750,--, zoals de Inspecteur verdedigt. De Inspecteur heeft ter zitting verklaard dat aan belanghebbende is toegezegd dat, indien komt vast te staan dat bij vorenbedoeld artikel 42, lid 4 sprake is van een verboden discrminatie in de zin van artikel 26 IVBRP, hij de toepassing van die bepaling alsnog achterwege zal laten en dat hij de navorderings-aanslag dienovereenkomstig ambtshalve zal verminderen.
3.2. Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden welke door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken. Zij hebben daaraan ter zitting geen argumenten toegevoegd.
3.3. Voor het geval het gelijk aan de zijde van belanghebbende is, hebben partijen ter zitting eenparig geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak en tot vermindering van de aanslag tot een naar een belastbaar inkomen van fl. a. Voor het geval het gelijk aan de zijde van de Inspecteur is, hebben partijen ter zitting eenparig geconcludeerd tot bevestiging van de bestreden uitspraak.
4. Overwegingen omtrent het geschil
4.1. Ter staving van zijn standpunt dat de in 2.3 bedoelde Nederlandse catalogusprijs van fl. 45.750,-- in aanmerking moet worden genomen, heeft de Inspecteur zich ondermeer beroepen op het arrest van de Hoge Raad heeft van 11 september 1991 (Rolnr. nr. 27 680), ondermeer gepubliceerd in BNB 1991/350*.
In dat arrest heeft de Hoge Raad overwogen dat de wetgever met de forfaitaire regeling van artikel 42, leden 2 en 3, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 heeft beoogd een uniform, eenvoudig toe te passen waarderings-voorschrift te geven. Daaraan heeft de Hoge Raad de gevolgtrekking verbonden dat aan bedoeld waarderingsvoorschrift op onaanvaardbare wijze afbreuk zou worden gedaan wanneer als catalogusprijs niet de voor Nederland geldende catalogusprijs in aanmerking wordt genomen.
De Hoge Raad heeft daarbij klaarblijkelijk geoordeeld dat van dat op onaan-vaardbare wijze afbreuk doen steeds en onvermijdelijk sprake is indien niet de voor Nederland geldende catalogusprijs in aanmerking wordt genomen.
4.2. Het Hof vermag niet in te zien dat steeds en onvermijdelijk aan de uniformiteit en eenvoud van het in 4.1 bedoelde waarderingsvoorschrift op onaanvaardbare wijze afbreuk wordt gedaan indien niet de voor Nederland geldende catalogusprijs in aanmerking wordt genomen. Van het in aanmerking nemen van een in een ander land geldende catalogusprijs in alle gevallen waarin een personenauto in dat andere land is aangeschaft, kan niet worden gezegd dat dat niet berust op de gedachte van uniformiteit. Het in aanmerking nemen van een in een ander land geldende catalogusprijs staat ook aan de eenvoud van bedoeld waarderingsvoorschrift niet in de weg in gevallen als het onderhavige, waarin informatie over de in een ander land geldende catalogusprijs van een personenauto evenals informatie over de in Nederland geldende catalogusprijs van een vergelijkbare personenauto op een eenvoudige wijze bijvoorbeeld aan de hand van een prijscourant te verkrijgen is. Aan die eenvoud wordt niet noemenswaardig afbreuk gedaan door de omstandigheid dat voor de toepassing van vorenbedoelde forfaitaire regeling de in het andere land geldende catalogusprijs moet worden omgerekend in Nederlandse guldens.
In dit verband vraagt het Hof zich af hoe moet worden gehandeld, bij het standpunt dat steeds de in Nederland geldende catalogusprijs moet worden gehanteerd, indien een personenauto in een ander land is aangeschaft en een in Nederland geldende catalogusprijs van een vergelijkbare personenauto niet bestaat.
4.3. Artikel 42 van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 betrekt niet in geld genoten voordelen op een tamelijk ruwe, volstrekt eigensoortige wijze in de heffing van de inkomstenbelasting. Die regeling zou in het geval van belanghebbende ertoe hebben geleid dat zij per saldo in het geheel geen kosten van met de Audi zakelijk verreden kilometers bij de berekening van de winst in aanmerking had kunnen nemen indien de totale, in het onderhavige jaar ten laste van het resultaat gebrachte kosten minder zouden hebben bedragen dan de op de voet van bedoeld artikel 42 te berekenen bijtelling in verband met privé-gebruik van de Audi, terwijl wel sprake is van met de Audi in dat jaar zakelijk verreden kilometers. Noch de tekst en, anders dan Inspecteur van oordeel is, noch de geschiedenis van de totstandkoming van de in bedoeld artikel 42 neergelegde regeling verzetten zich er evenwel tegen in het geval van belanghebbende als catalogusprijs van de Audi de in 2.3 bedoelde, Duitse catalogusprijs van DM 28.500 of (omgerekend) fl. 32.062,-- in aanmerking te nemen. Met het in aanmerking nemen van die catalogusprijs in plaats van de in 2.3 bedoelde Nederlandse catalogusprijs van fl. 45.750,-- wordt bovendien een redelijker uitkomst verkregen bij de (forfaitaire) berekening van de kosten die niet ten behoeve van belanghebbendes onderneming zijn gemaakt. In dit verband merkt het Hof op dat bij de berekening van de afschrijvingskosten van de Audi is uitgegaan van de in in 2.3 bedoelde Duitse catalogusprijs van DM 28.500 of (omgerekend) fl. 32.062,--.
4.4. Gelet op het vorenstaande moet bij de berekening van de bijtelling in verband met privé_gebruik van de Audi als maatstaf de in 2.3 bedoelde, Duitse catalogusprijs van DM 28.500 of (omgerekend) fl. 32.062,-- in aanmerking worden genomen. Het gelijk is derhalve aan de zijde van belanghebbende. Voor dat geval is niet in geschil dat de bestreden uitspraak moet worden vernietigd en dat de aanslag moet worden verminderd tot een naar een belastbaar inkomen van fl. a.
Ter zitting zijn partijen het erover eens geworden dat ieder de eigen proceskosten draagt.
Het Hof vernietigt de bestreden uitspraak, vermindert de aanslag tot een naar een belastbaar inkomen van fl. a en gelast de Inspecteur aan belanghebbende het door deze gestorte griffierecht ten bedrage van fl. 75,-- te vergoeden.
Aldus vastgesteld op 13 december 1996 door G.J. van Muijen, lid van voormelde Kamer, in tegenwoordigheid van P.H.A. Calis, waarnemend griffier, en op die datum in het openbaar uitgesproken.
Met ontvangstbevestiging in afschrift aan partijen verzonden op 13 januari 1997
[Zie ook arrest HR nummer 33021 (red.)]