GERECHTSHOF ’s-GRAVENHAGE
Sector Civiel recht
Uitspraak : 21 november 2012
Zaaknummer : 200.106.548/01
Rekestnummer rechtbank : FA RK 11-5778
[verzoeker],
wonende te [woonplaats],
verzoeker in hoger beroep,
hierna te noemen: de man,
advocaat voorheen mr. R.M. Terrahe, thans mr. P. Minkes te Amsterdam,
[verweerder],
wonende te [woonplaats],
verweerster in hoger beroep,
hierna te noemen: de vrouw,
advocaat mr. I. van Santbrink te Delft.
PROCESVERLOOP IN HOGER BEROEP
De man is op 8 mei 2012 in hoger beroep gekomen van een beschikking van 13 maart 2012 van de rechtbank ’s-Gravenhage.
De vrouw heeft op 23 juli 2012 een verweerschrift ingediend.
Bij het hof zijn voorts de volgende stukken ingekomen:
van de zijde van de man:
- op 16 mei 2012 een brief van diezelfde datum met bijlagen;
- op 19 september 2012 een brief van diezelfde datum met bijlagen.
De zaak is op 4 oktober 2012 mondeling behandeld ten overstaan van mr. H.P.Ch. van Dijk als raadsheer-commissaris.
Ter zitting waren aanwezig:
- de man, bijgestaan door zijn advocaat;
- de vrouw, bijgestaan door haar advocaat.
De advocaat van de vrouw heeft ter zitting pleitnotities overgelegd.
PROCESVERLOOP IN EERSTE AANLEG EN VASTSTAANDE FEITEN
Voor het procesverloop en de beslissing in eerste aanleg verwijst het hof naar de bestreden beschikking.
Bij die beschikking is de door de man met ingang van [geboortedatum] 2011 te betalen bijdrage ter voorziening in de kosten van verzorging en opvoeding van de minderjarige [minderjarige], geboren op [geboortedatum] 2011 te [geboorteplaats] (verder: de minderjarige), bepaald op € 294,- per maand met ingang van 13 maart 2012, telkens bij vooruitbetaling aan de vrouw te voldoen. Voorts is bepaald dat de man binnen veertien dagen na 13 maart 2012 eenmalig aan de vrouw een bedrag van € 1.250,- dient te voldoen. De beschikking is uitvoerbaar bij voorraad verklaard.
Het hof gaat uit van de door de rechtbank vastgestelde feiten, voor zover daar in hoger beroep geen grief tegen is gericht.
BEOORDELING VAN HET HOGER BEROEP
1. In geschil is de door de man aan de vrouw te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de minderjarige, hierna ook kinderalimentatie.
2. De man verzoekt het hof bij beschikking, uitvoerbaar bij voorraad voor zover de wet dit toelaat, de bestreden beschikking te vernietigen en, opnieuw rechtdoende in hoger beroep, de inleidende verzoeken van de vrouw alsnog af te wijzen, subsidiair een door het hof in goede justitie vast te stellen lagere bijdrage te bepalen, alsmede te bepalen dat het de man is toegestaan om hetgeen hij aan de vrouw reeds verschuldigd is geworden te voldoen in twaalf maandelijkse termijnen, dan wel in een door het hof in goede justitie te bepalen aantal termijnen, kosten rechtens.
3. De vrouw verweert zich daartegen en verzoekt het hof de bestreden beschikking te bekrachtigen.
Behoefte van de minderjarige
4. Partijen verschillen van mening over de hoogte van de behoefte van de minderjarige. Volgens de man bedraagt deze € 200,- per maand, aangezien de samenleving van partijen al voor de geboorte van de minderjarige was verbroken, zodat de gemiddelde behoefte gerelateerd dient te worden aan het inkomen van partijen. De vrouw stelt dat ieder een inkomen van € 1.900,- netto per maand verdiende ten tijde van de geboorte van de minderjarige, zodat uitgegaan dient te worden van een netto gezinsinkomen van € 3.800,- per maand.
5. Het hof is van oordeel dat de vrouw onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat de man ten tijde van de geboorte van de minderjarige een inkomen genoot van € 1.900,- netto per maand. Uit de door de man overgelegde WW-betaalspecificaties van februari tot en met juni 2011 blijkt een netto uitkering van € 1.030,60 per vier weken, te vermeerderen met 5 % vakantiegeld, zodat het hof uitgaat van een inkomen van de man van € 1.172,- netto per maand. De stelling van de vrouw dat de man daarnaast inkomsten uit overige werkzaamheden genoot, heeft zij – gelet op de gemotiveerde betwisting daarvan door de man – onvoldoende onderbouwd.
6. Tussen partijen staat vast dat de vrouw ten tijde van de geboorte van de minderjarige een inkomen genoot van € 1.900,- netto per maand. Voorts staat tussen partijen vast dat de samenleving in het voorjaar van 2010 is verbroken, zodat het hof zal uitgaan van het gemiddelde van de behoefte berekend op basis van de wederzijdse inkomens. Het hof stelt de behoefte van de minderjarige vast op € 210,- per maand.
7. De man stelt geen draagkracht te hebben om een onderhoudsbijdrage te kunnen voldoen. Hij woont samen met een partner die geen inkomsten heeft en hij heeft met haar een kind voor wie de man onderhoudsplichtig is.
8. De vrouw is van mening dat de man wel degelijk over voldoende inkomsten beschikt om een bijdrage te kunnen voldoen, dan wel de verdiencapaciteit daarvoor heeft.
9. Het hof acht het redelijk om bij de berekening van de draagkracht van de man uit te gaan van het gemiddelde inkomen van de man dat blijkt uit de door de man overgelegde salarisspecificaties van Luba Uitzendbureau over de weken 31 tot en met 34. Dit leidt tot een netto jaarinkomen van € 8.646,74, inclusief vakantiegeld. Zoals het hof hiervoor heeft overwogen, is het hof van oordeel dat de vrouw haar stelling dat de man neveninkomsten uit optredens zou genieten onvoldoende heeft onderbouwd. Nu dit inkomen onder de bijstandsnorm is gelegen, heeft de man naar het oordeel van het hof geen draagkracht om een bijdrage voor de minderjarige te kunnen voldoen, zodat het hof de bestreden beschikking te dien aanzien zal vernietigen. Het hof gaat ervan uit dat de man zich inspant om binnen afzienbare tijd meer inkomsten te verdienen, zodat hij aan zijn onderhoudsverplichting jegens de minderjarige zal kunnen voldoen.
10. De man stelt ten slotte dat de verzochte eenmalige bijdrage zich niet verhoudt tot de wettelijke regeling van de onderhoudsbijdrage, die voorziet in een periodieke bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding.
11. De vrouw heeft de stelling van de man gemotiveerd weersproken.
12. Op grond van artikel 1:402 lid 2 van het Burgerlijk Wetboek dient de rechter bij de vaststelling van een onderhoudsbijdrage tevens de termijnen te bepalen waarin deze dient te worden voldaan, te weten wekelijks, maandelijks of driemaandelijks. Nu de wet niet voorziet in een eenmalige betaling van een onderhoudsbijdrage is het hof van oordeel dat de bestreden beschikking ook ten aanzien van de vastgestelde eenmalige uitkering dient te worden vernietigd.
13. Het hof zal, gelet op het consumptieve karakter van kinderalimentatie, bepalen dat de vrouw het eventueel teveel ontvangene niet behoeft terug te betalen.
14. Gelet op de familierechtelijke aard van de procedure zal het hof de proceskosten in beide instanties in hoger beroep compenseren.
15. Gelet op het vorenstaande dient als volgt te worden beslist.
BESLISSING OP HET HOGER BEROEP
vernietigt de bestreden beschikking en, opnieuw beschikkende:
wijst het inleidende verzoek van de vrouw tot vaststelling van een bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de minderjarige alsnog af;
bepaalt dat de vrouw de eventueel teveel ontvangen kinderalimentatie niet behoeft terug te betalen;
compenseert de proceskosten in beide instanties in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt.
Deze beschikking is gegeven door mrs. Van Dijk, Husson en Van der Burght, bijgestaan door mr. Van Waning als griffier, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 21 november 2012.