ECLI:NL:GHSGR:2012:BZ6040

Gerechtshof 's-Gravenhage

Datum uitspraak
16 mei 2012
Publicatiedatum
8 april 2013
Zaaknummer
200.099.868/01
Instantie
Gerechtshof 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • M. Kamminga
  • A. Labohm
  • P. Pannekoek-Dubois
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep partneralimentatie en behoeftebepaling

In deze zaak gaat het om een hoger beroep betreffende de partneralimentatie tussen de man en de vrouw na hun echtscheiding. De man heeft op 3 januari 2012 hoger beroep ingesteld tegen een beschikking van de rechtbank 's-Gravenhage van 10 oktober 2011, waarin de rechtbank had bepaald dat de man een bedrag van € 1.094,- per maand aan de vrouw moest betalen als levensonderhoud. De man verzoekt het hof om deze beschikking te vernietigen en de partneralimentatie op nihil te stellen, of in ieder geval te beperken tot maximaal € 790,- per maand voor een termijn van één jaar.

Tijdens de mondelinge behandeling op 6 april 2012 zijn beide partijen, bijgestaan door hun advocaten, aanwezig geweest. Het hof heeft de behoefte van de vrouw beoordeeld, waarbij het rekening houdt met haar Ziektewetuitkering en andere toeslagen. Het hof komt tot de conclusie dat de aanvullende behoefte van de vrouw aan een bijdrage van de man € 950,- netto per maand bedraagt. De man heeft aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte de welstand ten tijde van het huwelijk niet heeft meegewogen bij het vaststellen van de behoefte van de vrouw.

Het hof overweegt dat bij het bepalen van de behoefte van de vrouw rekening moet worden gehouden met alle relevante omstandigheden, waaronder het uitgavenpatroon en de welstand tijdens het huwelijk. Na beoordeling van de overgelegde stukken en de argumenten van beide partijen, stelt het hof de behoefte van de vrouw vast op € 1.830,- netto per maand. De man wordt in staat geacht om een alimentatie van € 970,- per maand te voldoen, wat leidt tot de vernietiging van de eerdere beschikking van de rechtbank en de vaststelling van de nieuwe alimentatieverplichting. De proceskosten worden gecompenseerd, wat betekent dat iedere partij zijn eigen kosten draagt.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-GRAVENHAGE
Sector Civiel recht
Uitspraak : 16 mei 2012
Zaaknummer : 200.099.868/01
Rekestnr. rechtbank : FA RK 11-1280
[verzoeker],
wonende te [woonplaats],
verzoeker in hoger beroep,
hierna te noemen: de man,
advocaat mr. P.W.E. Hoezen te Winterswijk,
tegen
[verweerder],
wonende te [woonplaats],
verweerster in hoger beroep
hierna te noemen: de vrouw,
advocaat mr. ing. J. de Koning te Lisse.
PROCESVERLOOP IN HOGER BEROEP
De man is op 3 januari 2012 in hoger beroep gekomen van een beschikking van 10 oktober 2011 van de rechtbank ’s-Gravenhage.
De vrouw heeft op 8 maart 2012 een verweerschrift ingediend.
Bij het hof zijn voorts de volgende stukken ingekomen:
van de zijde van de man:
- op 17 januari 2012 een brief van dezelfde datum met bijlagen;
- op 27 maart 2012 een brief van dezelfde datum met bijlagen;
- op 4 april 2012 een faxbericht met bijlagen;
- op 5 april 2012 een faxbericht met bijlagen.
De zaak is op 6 april 2012 mondeling behandeld.
Ter zitting waren aanwezig:
- de man, bijgestaan door zijn advocaat;
- de vrouw, bijgestaan door haar advocaat.
De advocaat van de man heeft ter zitting een pleitnota overgelegd.
PROCESVERLOOP IN EERSTE AANLEG EN VASTSTAANDE FEITEN
Voor het procesverloop en de beslissing in eerste aanleg verwijst het hof naar de bestreden beschikking.
Bij die beschikking heeft de rechtbank de echtscheiding tussen partijen uitgesproken. Voorts is, voor zover in hoger beroep van belang, bepaald dat de man, met ingang van de dag dat de beschikking van echtscheiding zal zijn ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand, tegen kwijting aan de vrouw tot haar levensonderhoud zal uitkeren een bedrag van € 1.094,- per maand, telkens bij vooruitbetaling te voldoen.
Het hof gaat uit van de door de rechtbank vastgestelde feiten, voor zover daar in hoger beroep geen grief tegen is gericht. In hoger beroep is komen vast te staan dat de echtscheidingsbeschikking op 6 januari 2012 is ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand.
BEOORDELING VAN HET HOGER BEROEP
1. In geschil is de uitkering tot levensonderhoud voor de vrouw, hierna ook: partneralimentatie.
2. De man verzoekt de bestreden beschikking voor wat betreft de partneralimentatie te vernietigen en, in zoverre opnieuw beschikkende, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
primair: het inleidend verzoek van de vrouw tot vaststelling van een partneralimentatie af te wijzen, althans op nihil te stellen;
subsidiair: een zodanige partneralimentatie te bepalen als het hof zal vermenen te behoren van maximaal € 790,- per maand en deze te limiteren tot een termijn van één jaar;
meer subsidiair: gelimiteerd tot een zodanige termijn als het hof zal vermenen te behoren.
3. De vrouw verzoekt de bestreden beschikking te bekrachtigen, zonodig met verbetering van gronden en met veroordeling van de man in de kosten van het geding in hoger beroep.
Behoefte
4. De man stelt dat de rechtbank bij het vaststellen van de behoefte van de vrouw ten onrechte haar behoefteberekening heeft gevolgd, aangezien de door de vrouw gestelde behoefte van € 2.077,- is vastgesteld aan de hand van haar uitgavenpatroon na het uiteengaan van partijen. Volgens de man heeft de rechtbank ten onrechte de welstand ten tijde van het huwelijk niet meegewogen zodat de beslissing niet aan de wettelijke maatstaven voldoet. De vrouw heeft de stellingen van de man gemotiveerd betwist.
5. Het hof overweegt als volgt. Bij het bepalen van de mede aan de welstand van partijen gedurende het huwelijk gerelateerde behoefte van de vrouw moet rekening worden gehouden met alle relevante omstandigheden, waaronder zowel de inkomsten tijdens de laatste jaren van het huwelijk als het uitgavenpatroon in diezelfde periode. De behoefte zal daarnaast zoveel mogelijk aan de hand van concrete gegevens betreffende de reële of met een zekere mate van waarschijnlijkheid te verwachten kosten van levensonderhoud worden bepaald. Het hof ziet in dit geval geen aanleiding om af te wijken van dit uitgangspunt. Het hof zal de omvang van de behoefte aan de hand van concrete overgelegde gegevens bepalen. Daarbij neemt het hof als uitgangspunt de behoefteberekening die de vrouw heeft overgelegd (productie 2 bij het inleidend verzoekschrift, overgelegd bij het beroepschrift).
6. Uit de door de vrouw overgelegde behoefteberekening van 14 februari 2011 volgt dat haar behoefte € 2.147,- netto per maand bedraagt. Ter terechtzitting van het hof heeft de vrouw erkend dat zij per abuis een bedrag van € 60,62 per maand aan water heeft opgevoerd in plaats van per kwartaal en dat haar behoefte inmiddels is afgenomen, mede vanwege lagere woonlasten met ingang van december 2011. Gelet hierop, alsmede rekening houdend met de welstand ten tijde van het huwelijk acht het hof het redelijk de behoefte van de vrouw op € 1.830,- per maand te stellen. Het hof weegt daarbij mee dat, gezien het door de man gestelde netto gezinsinkomen ten tijde van het huwelijk van € 3.600,- per maand en de vaststaande kosten van het minderjarige kind van partijen van € 322,- per maand, de behoefte van de vrouw bij toepassing van de zogenoemde “hofnorm” in ieder geval niet lager zou zijn dan € 1.830,- netto per maand.
Behoeftigheid / aanvullende behoefte
7. Het hof passeert de stelling van de man dat de vrouw in staat moet worden geacht om geheel dan wel grotendeels in haar eigen levensonderhoud te voorzien. Naar het oordeel van het hof heeft de vrouw aannemelijk gemaakt dat zij sinds september 2011 ziek is en thans een Ziektewetuitkering van het UWV van - afgerond - € 145,- netto per week ontvangt. De vrouw heeft onweersproken gesteld dat zij in verband met psychische problemen als gevolg van de echtscheiding nog steeds onder behandeling is bij een psycholoog en dat zij momenteel via het UWV deelneemt aan een re-integratietraject. De vrouw verricht derhalve inspanningen om op termijn weer aan het arbeidsproces deel te nemen. Gelet op het vorenstaande is het hof van oordeel dat thans echter niet is te voorzien wanneer de vrouw weer in staat zal zijn om inkomen uit arbeid te verwerven. Dat de vrouw, zoals de man stelt, tijdens het huwelijk altijd heeft gewerkt (tot december 2008), zij pas 47 jaar oud is en geen kinderen te verzorgen heeft doet aan het vorenstaande niet af. Het hof gaat er echter wel van uit dat de vrouw inspanningen blijft verrichten om zo spoedig mogelijk geheel doch in ieder geval voor een deel in eigen levensonderhoud te voorzien. Dat de vrouw op dit moment behoefte heeft aan een door de man te betalen partneralimentatie staat naar het oordeel van het hof, gezien het vorenstaande, vast.
8. Op de behoefte van de vrouw strekken naar het oordeel van het hof in mindering haar Ziektewetuitkering, de zorgtoeslag van € 70,- per maand en de huurtoeslag van € 182,- per maand, zodat de aanvullende behoefte van de vrouw aan een bijdrage van de man is te stellen op € 950,- netto per maand. Aangezien het bruto equivalent van € 950,- per maand in ieder geval hoger is dan de door de rechtbank vastgestelde partneralimentatie van € 1.094,- bruto per maand, dient te worden bezien of de man in staat is om de door de rechtbank vastgestelde bijdrage ten behoeve van de vrouw te voldoen.
Het hof rondt af op hele bedragen.
Draagkracht man
9. Bij de berekening van de draagkracht van de man neemt het hof de door hem overgelegde draagkrachtberekening (productie 22 bij brief van 4 april 2012) als uitgangspunt. Het daarin vermelde inkomen en de door de man verschuldigde premies zijn berekend aan de hand van de salarisspecificatie van de man van maart 2012 (productie 21 bij brief van 4 april 2012).
10. Bij het vaststellen van de draagkracht van de man gaat het hof uit van een bruto inkomen van € 67.418,- per jaar, inclusief vakantietoeslag. Voorts houdt het hof rekening met de inkomensafhankelijke bijdrage werkgever Zorgverzekeringswet, hierna: ZVW, van € 3.555,- per jaar, een pensioenpremie van € 3.261,- per jaar en een premie reparatie WAO/WIA-gat van € 97,- per jaar. Tevens houdt het hof rekening met een eigenwoningforfait van € 1.430,- per jaar, met een fiscaal aftrekbare rente op een hypothecaire geldlening van € 14.180,- per jaar en met de op de man toepasselijke heffingskortingen.
Draagkrachtloos inkomen
11. Ter berekening van het draagkrachtloos inkomen neemt het hof de bijstandsnorm voor een alleenstaande en het daarbij behorende draagkrachtpercentage in aanmerking. Voorts neemt het hof de volgende maandlasten van de man in aanmerking: € 1.182,- fiscaal aftrekbare rente hypothecaire geldlening, € 163,- niet fiscaal aftrekbare rente hypothecaire geldlening, € 216,- aflossing hypothecaire geldlening, € 95,- forfait overige eigenaarslasten, € 108,- nominale premie ZVW, € 16,- aanvullende premie ZVW en € 18,- verplicht eigen risico ZVW. Op de woonlasten strekt in mindering de in de bijstandsnorm begrepen “gemiddelde basishuur” en op de premie ZVW strekt in mindering het in de bijstandsnorm begrepen nominaal deel ZVW. Voorts houdt het hof rekening met de kinderalimentatie van - geïndexeerd - € 326,- netto per maand die de man ten behoeve van de minderjarige zoon van partijen voldoet en met de fiscale voordelen die de man ter zake de Inkomstenbelasting geniet.
12. Het hof houdt geen rekening met de door de man opgevoerde advocaatkosten van € 114,- per maand, daar het hof van oordeel is dat deze kosten, nu de man niet aannemelijk heeft gemaakt voor de betaling daarvan geen gelden beschikbaar te hebben (gehad), geen voorrang genieten boven zijn onderhoudsverplichting jegens de vrouw. Met de door de man (voor het eerst bij draagkrachtberekening van 4 april 2012) opgevoerde verwervingskosten van € 150,- per maand houdt het hof evenmin rekening aangezien de man die kosten niet aannemelijk heeft gemaakt. Het hof passeert de stelling van de vrouw dat het verplicht eigen risico ZVW van de man buiten beschouwing moet worden gelaten, aangezien de man ter zitting van het hof onbetwist heeft gesteld dat hij in verband met een chronische aandoening jaarlijks het volledig eigen risico verbruikt. De woonlasten van de man zijn niet betwist en de vrouw heeft de premie ZVW van de man aanvankelijk wel betwist maar de man heeft de in 2012 verschuldigde premie met bewijsstukken gestaafd.
13. Uit dit alles volgt dat de man, gelet op zijn draagkracht, met ingang van 6 januari 2012 ten behoeve van de vrouw een alimentatie kan voldoen van € 970,- per maand. Het vorenstaande brengt met zich dat het hof de bestreden beschikking voor wat betreft de bijdrage in het levensonderhoud van de vrouw zal vernietigen. Het hof merkt nog op dat de man zijn verzoek, om een zogeheten jus-vergelijking te maken, gelet op het huidige inkomen van de vrouw ter zitting van het hof niet langer heeft gehandhaafd.
Limitering
14. Gelet op hetgeen onder 7. is overwogen ziet het hof geen aanleiding om het verzoek van de man, om de duur van de partneralimentatie te beperken tot één jaar dan wel tot een zodanige termijn als het hof vermeent te behoren, toe te wijzen.
Proceskosten
15. Het hof ziet geen reden om, zoals door de vrouw is verzocht, de man te veroordelen in de kosten van het geding in hoger beroep. Het hof zal, zoals gebruikelijk in zaken van familierechtelijke aard, de kosten compenseren.
16. Dit alles leidt tot de volgende beslissing.
BESLISSING OP HET HOGER BEROEP
Het hof:
vernietigt de bestreden beschikking voor zover het de uitkering tot levensonderhoud voor de vrouw betreft en, in zoverre opnieuw beschikkende:
bepaalt de uitkering tot levensonderhoud voor de vrouw ten laste van de man met ingang van 6 januari 2012 op € 970,- bruto per maand, wat de na heden te verschijnen termijnen betreft bij vooruitbetaling te voldoen;
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
compenseert de proceskosten in hoger beroep aldus dat iedere partij de eigen kosten draagt;
wijst af het in hoger beroep meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. Kamminga, Labohm en Pannekoek-Dubois, bijgestaan door Suderée als griffier, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 16 mei 2012.