9. Uit de overgelegde stukken en het verhandelde ter zitting is het hof het volgende gebleken.
De minderjarige is een elfjarig meisje met een zeer ingrijpende en belaste voorgeschiedenis. Tot het overlijden van haar vader - [in 2007] - heeft zij met hem, de moeder en haar zusje [halfzusje 1] in gezinsverband gewoond. Bij haar vader was sprake van drugsgebruik, overmatig alcoholgebruik, automutilatie, depressiviteit en mogelijk een borderline persoonlijkheidsstoornis. Gedurende dit gezinsverband is de moeder na de geboorte van [halfzusje 1] ([in 2006]) in een postpartumdepressie geraakt. De vader van de minderjarige is [in 2007] overleden nadat hij medische behandeling weigerde voor een bloedvergiftiging.
Kort na het overlijden van de vader is de moeder met de heer [E] gaan samenwonen. [In 2008] is [halfzusje 1] overleden. De dag daar opvolgend is de minderjarige uit huis geplaatst. De moeder en de stiefvader zijn vanaf die datum tot augustus 2008 gedetineerd geweest op verdenking van betrokkenheid bij de dood van [halfzusje 1]. In afwachting van de strafzitting zijn zij vervolgens in vrijheid gesteld. Sinds 25 maart 2008 verblijft de minderjarige bij de huidige pleegouders. Het halfzusje [halfzusje 2], dochter van de moeder en de heer [E], is [in 2009] geboren.
De moeder is in hoger beroep bij arrest van 29 mei 2012 (derhalve na de datum van de bestreden beschikking) van dit hof vrijgesproken van alle haar ten laste gelegde (gewelds)misdrijven, waaronder doodslag, jegens [halfzusje 1]. Het hof heeft niet kunnen vaststellen dat het de moeder is geweest die zich schuldig heeft gemaakt aan de vastgestelde geweldsmishandelingen jegens de minderjarige. Voorts kon niet buiten redelijke twijfel worden vastgesteld dat de moeder als medepleger of medeplichtige betrokken is geweest bij één van de misdrijven. De heer [E] is veroordeeld voor doodslag van [halfzusje 1].
De moeder heeft na deze veroordeling de relatie met de heer [E] beëindigd.
De minderjarige is in de periode na de uithuisplaatsing meermalen onderzocht. Het laatste onderzoek van de minderjarige vond plaats in 2010 door het Ambulatorium van Ottho Gerhard Heldring (verder: Ambulatorium). In het daaruit volgende rapport van 28 oktober 2010 is geconcludeerd dat tijdens de vroegkinderlijke ontwikkeling sprake is geweest van onveiligheid en gebrek aan responsiviteit in de opvoedingssituatie van de minderjarige. Dit heeft een veilige hechting van de minderjarige in de weg gestaan. Afgaande op het beeld van de minderjarige dat tijdens dit onderzoek naar voren komt, is geconcludeerd dat een aantal problematische aspecten van het sociaal-emotioneel functioneren van de minderjarige niet voldoende vanuit enkel PTSS-problematiek en/of onverwerkte rouw kunnen worden verklaard, zoals tijdens eerder onderzoek is geconcludeerd. Voorts is geconcludeerd dat er sprake lijkt van een onveilige ambivalente gehechtheid, waarbij het risico op desorganisatie in de puberteit zonder adequate zorg en behandeling in sterke mate aanwezig is. Het Ambulatorium heeft geadviseerd dat in het belang van de minderjarige geïnvesteerd moet worden in het vergroten van haar hechtingsmogelijkheden. Daarvoor zal een gerichte vorm van hechtingstherapie geboden moeten worden in de context van en veilige, stabiele opvoedingssituatie, waarin sprake is van continuïteit en een klimaat waar de minderjarige als persoon geaccepteerd wordt en tegelijkertijd bijgestuurd, begrensd en ondersteund wordt in adequaat gedrag.
In de afgelopen periode heeft de minderjarige diverse therapieën gehad, zoals EMDR-therapie, sensitiviteitstherapie en differentiatietherapie. De huidige therapeute van de minderjarige heeft het hof in het bij de brief van 10 september 2012 van Jeugdzorg overgelegde therapieverslag het volgende bericht over de huidige situatie van de minderjarige. Er is sprake van een ontwikkeling van een hechtingsrelatie met vooral de pleegmoeder. De onzekerheid over de plaats waar de minderjarige zal opgroeien, bedreigt die ontwikkeling ernstig. Het toegenomen contact met de moeder, met daarbij het begrijpelijke verlangen dat het goed zal zijn tussen de minderjarige en de moeder, heeft het grote risico in zich dat de traumatische gebeurtenissen uit het leven van de minderjarige niet worden verwerkt, maar worden ontkend of afgedekt. De vele rechtszaken en tegenstrijdige informatie acht de huidige therapeute zeer schadelijk voor de minderjarige. Die rechtszaken en informatie staan een gezonde ontwikkeling van een hechtingsrelatie in de weg. Het afbreken van de in ontwikkeling zijnde hechtingsrelatie met de pleegmoeder, kan negatieve consequenties hebben voor de kwaliteit van de minderjarige om dergelijke relaties in de toekomst aan te gaan. Ter zitting heeft Jeugdzorg de verklaring op basis van recente verkregen informatie van de therapeute van de minderjarige nader aangevuld. De hechtingstherapie (éénfasetherapie) van de minderjarige kan pas worden gestart als er duidelijkheid bestaat over de verzorgingssituatie van de minderjarige. Op het moment dat Jeugdzorg belast wordt met de voogdij, zal er duidelijkheid voor de minderjarige zijn dat zij bij de pleegouders zal blijven. Dan kan een aanvang worden gemaakt met de éénfasetherapie zodat de bestaande hechtingsrelatie met de pleegmoeder kan worden verdiept. Zonder die duidelijkheid, durft de therapeute het niet aan om te starten met de hechtingstherapie. De therapeute acht zich niet in staat om de therapie te starten in combinatie met de moeder in plaats van de pleegmoeder. Als de minderjarige eenmaal op veilige wijze aan de pleegmoeder is gehecht, zal de minderjarige in staat zijn om zich in de toekomst aan anderen te hechten. Als dat geval is, kan bezien worden wat het perspectief van de minderjarige zal zijn, aldus de huidige therapeute van de minderjarige.