GERECHTSHOF ’s-GRAVENHAGE
Sector belasting
Nummer BK-11/00818
Uitspraak van de eerste meervoudige belastingkamer van 20 november 2012
[X], wonende te [Z], hierna: belanghebbende,
de directeur van de Belastingdienst/Rijnmond, hierna: de Inspecteur,
op het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 13 oktober 2011, AWB 11/2610, betreffende de hierna vermelde aanslag in het recht van successie.
Aanslag, bezwaar en geding in eerste aanleg
1.1. Aan belanghebbende is een aanslag in het recht van successie opgelegd met dagtekening 14 december 2010 naar een verkrijging in het jaar 2010.
1.2. De aanslag is, na daartegen door belanghebbende gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur gehandhaafd.
1.3. Belanghebbende heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep bij de rechtbank ingesteld. De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
Loop van het geding in hoger beroep
2.1. Belanghebbende is van de uitspraak van de rechtbank in hoger beroep gekomen bij het Hof. In verband daarmee is door de griffier een griffierecht geheven van € 112. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
2.2. Belanghebbende heeft vervolgens een conclusie van repliek ingediend, waarop de Inspecteur heeft gereageerd met een conclusie van dupliek.
2.3. De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van het Hof van 9 oktober 2012, gehouden te ’s-Gravenhage. Aldaar zijn beide partijen verschenen. Van het verhandelde ter zitting is door de griffier een proces-verbaal opgemaakt.
Op grond van de stukken van het geding en het ter zitting verhandelde is, als tussen partijen niet in geschil dan wel door een van hen gesteld en door de wederpartij niet of onvoldoende weersproken, in hoger beroep het volgende komen vast te staan:
3.1. Op [dag en maand] 2010 is de moeder van belanghebbende, mevrouw [A], overleden. Belanghebbende en zijn broer zijn de enige erfgenamen. In de aangifte voor de erfbelasting heeft belanghebbende de partnervrijstelling geclaimd.
3.2. Bij de aanslagregeling is de partnervrijstelling niet verleend.
Omschrijving geschil in hoger beroep en standpunten van partijen
4.1. In geschil is of belanghebbende aanspraak kan maken op de partnervrijstelling.
4.2. Belanghebbende beantwoordt deze vraag bevestigend. Hij stelt zich op het standpunt dat hij op grond van het gelijkheidsbeginsel in aanmerking dient te komen voor de partnervrijstelling, nu hij tot het overlijden van zijn moeder met haar heeft samengewoond en haar heeft verzorgd.
4.3. De Inspecteur stelt zich op het standpunt dat niet is voldaan aan de voorwaarden voor toepassing van de partnervrijstelling. Van een ongelijke behandeling van gelijke gevallen is volgens hem geen sprake.
4.4. Voor de standpunten van partijen en de gronden waarop zij deze doen steunen, verwijst het Hof voor het overige naar de gedingstukken.
5.1. Het hoger beroep van belanghebbende strekt, naar het Hof begrijpt, tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank en van de uitspraak op bezwaar en tot vermindering van de aanslag in het recht van successie naar een belaste verkrijging van nihil.
5.2. De Inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de rechtbank.
6. De rechtbank heeft ten aanzien van het geschil het volgende overwogen:
3. Vaststaat dat niet aan de wettelijke vereisten voor toepassing van de partnervrijstelling is voldaan. Ingevolge artikel 1a, eerste lid, letter d, van de Successiewet 1956 (hierna: de Wet) kunnen bloedverwanten in de rechte lijn immers niet worden aangemerkt als partner. Dit is slechts anders indien het een bloedverwant in de eerste graad betreft die een uitkering heeft genoten als bedoeld in artikel 19a van de Wet maatschappelijke ondersteuning, hierna ook wel aangeduid als een mantelzorgcompliment (artikel 1a, vierde lid, van de Wet). Tussen partijen is niet in geschil dat [belanghebbende] geen mantelzorgcompliment heeft genoten. De vraag die derhalve door de rechtbank dient te worden beantwoord, is of [belanghebbende] op grond van het verdragsrechtelijke gelijkheidsbeginsel, zoals dat onder meer is neergelegd in artikel 14 van het Europees verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) en artikel 26 van het Internationaal verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten (IVBPR), niettemin aanspraak kan maken op de partnervrijstelling.
4. Bij de beoordeling of in het onderhavige geval sprake is van een ongerechtvaardigde discriminatoire behandeling dient te worden vooropgesteld dat op fiscaal gebied aan de wetgever een ruime beoordelingsvrijheid toekomt bij het beantwoorden van de vraag of gevallen als gelijk moeten worden beschouwd en of, in het bevestigende geval, een objectieve en redelijke rechtvaardiging bestaat om die gevallen niettemin in verschillende zin te regelen (vgl. EHRM 22 juni 1999, nr. 46757/99, zaak Della Ciaja/Italië, LJN: AV1935). Daarbij dient het oordeel van de wetgever te worden geëerbiedigd tenzij dat van redelijke grond ontbloot is (EHRM 10 juni 2003, nr. 27793/95, zaak M.A. en anderen tegen Finland, LJN: AV4014).
5. De bepaling dat bloedverwanten in de eerste graad als partner kunnen worden aangemerkt in gevallen waarin een inwonend kind mantelzorg verleent aan een ouder, is in de Wet opgenomen bij amendement. [De Inspecteur] stelt en de rechtbank acht aannemelijk dat daarbij is aangesloten bij het criterium dat de bloedverwant een mantelzorgcompliment moet hebben genoten, teneinde de regeling controleerbaar en uitvoerbaar te houden. Aldus kan naar het oordeel van de rechtbank niet worden gezegd dat de keuze van de wetgever om onderscheid te maken tussen enerzijds bloedverwanten in de eerste graad die een mantelzorgcompliment hebben genoten en anderzijds bloedverwanten in de eerste graad die geen mantelzorgcompliment hebben genoten van redelijke grond is ontbloot. Mitsdien heeft de wetgever, zonder overschrijding van de hem toekomende ruime beoordelingsvrijheid, kunnen menen dat, voor zover er al sprake is van gelijke gevallen, er een objectieve en redelijke rechtvaardiging bestaat om die gevallen niettemin verschillend te behandelen.
6. Gelet op hetgeen de rechtbank hiervoor heeft overwogen, is het beroep ongegrond verklaard.
Beoordeling van het hoger beroep
7.1. Het eerste lid van artikel 1a van de Successiewet (tekst 2010; hierna de Wet) bepaalt dat in voormelde Wet en de daarop berustende bepalingen twee personen als elkaars partner worden aangemerkt indien voldaan is aan de voorwaarden in de volgende leden van dat artikel en tevens dat iedere persoon op enig moment ten hoogste één partner kan hebben. Het vierde lid, onderdeel d van dat artikel bepaalt, voor zover thans van belang, dat indien twee personen ongehuwd zijn, zij slechts elkaars partner zijn indien zij geen bloedverwanten in de rechte lijn zijn. Deze regel leidt echter volgens het zevende lid uitzondering ingeval een van deze bloedverwanten een uitkering als bedoeld in artikel 19a van de Wet maatschappelijke ondersteuning heeft genoten in verband met in het kalenderjaar voorafgaand aan het jaar van overlijden van de andere bloedverwant aan die bloedverwant verleende zorg.
7.2. Volgens de toelichting bij het amendement waarbij voormeld zevende lid in de Wet is opgenomen, bewerkstelligt zulks dat de bepaling dat bloedverwanten in de rechte lijn niet elkaars partner kunnen zijn, niet van toepassing is voor bloedverwanten in de eerste graad, indien de bloedverwant-erflater in het jaar voorafgaand aan diens overlijden de andere bloedverwant heeft aangewezen als een begunstigde voor een zogenoemd mantelzorgcompliment (een uitkering voor mantelzorg als bedoeld in artikel 19a van de Wet maatschappelijke ondersteuning) en die andere bloedverwant die uitkering ook heeft genoten.
7.3. Tussen partijen is, zoals de rechtbank met juistheid overwoog, niet voldaan aan voormelde voorwaarde, zodat belanghebbende niet kan worden aangemerkt als partner in de zin van de Wet.
7.4. Met de rechtbank is het Hof van oordeel dat de keuze van de wetgever om onderscheid te maken tussen enerzijds bloedverwanten in de eerste graad die vorenbedoeld mantelzorgcompliment hebben genoten en anderzijds bloedverwanten in de eerste graad die geen mantelzorgcompliment hebben genoten niet van redelijke grond is ontbloot. Deze rechtvaardiging is gelegen in de uitvoerbaarheid van de regeling. Derhalve moet worden geoordeeld dat de wetgever, zonder overschrijding van de hem toekomende ruime beoordelingsvrijheid heeft kunnen menen dat, voor zover al sprake is van gelijke gevallen, een objectieve en redelijke rechtvaardiging bestaat om onderscheid te maken tussen personen die wel en personen die niet een uitkering als bedoeld in artikel 19a van de Wet maatschappelijke ondersteuning hebben genoten in verband met in het kalenderjaar voorafgaand aan het jaar van overlijden van de andere bloedverwant aan die bloedverwant verleende zorg.
7.5. Gelet op het vorenstaande heeft belanghebbende geen recht op toepassing van de partnervrijstelling en is het hoger beroep derhalve ongegrond. Beslist dient te worden als hierna vermeld.
Het Hof acht geen termen aanwezig de Inspecteur te veroordelen in de door belanghebbende gemaakte proceskosten.
Het Gerechtshof bevestigt de uitspraak van de rechtbank.
Deze uitspraak is vastgesteld door mrs. P.J.J. Vonk, J.W. baron van Knobelsdorff en Chr.Th.P.M. Zandhuis, in tegenwoordigheid van de griffier mr. J.H.R. Massmann. De beslissing is op 20 november 2012 in het openbaar uitgesproken.
aangetekend aan
partijen verzonden:
Zowel de belanghebbende als het daartoe bevoegde bestuursorgaan kan binnen zes weken na de verzenddatum van deze uitspraak beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. Bij het beroepschrift wordt een kopie van deze uitspraak gevoegd.
2. Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste:
- de naam en het adres van de indiener;
- de dagtekening;
- de vermelding van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
- de gronden van het beroep in cassatie.
Het beroepschrift moet worden gezonden aan de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag.
De partij die beroep in cassatie instelt is griffierecht verschuldigd en zal daarover bericht ontvangen van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan worden verzocht de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.