GERECHTSHOF ’s-GRAVENHAGE
Sector belasting
Nummer BK-11/00894
Uitspraak van de eerste meervoudige belastingkamer d.d. 6 november 2012
[X], wonende te [Z], hierna: belanghebbende,
de directeur van de Belastingdienst/Holland-Midden, hierna: de Inspecteur,
op het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage van 11 oktober 2011, nr. AWB 11/4758, betreffende de na te melden aanslag.
Aanslag, bezwaar en geding in eerste aanleg
1.1. Aan belanghebbende is voor het jaar 2008 een aanslag in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 42.163. Daarbij is tevens bij afzonderlijke beschikking heffingsrente in rekening gebracht.
1.2. De Inspecteur heeft bij uitspraak op bezwaar het bezwaar ongegrond verklaard.
1.3. Belanghebbende heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep bij de rechtbank ingesteld. De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
Loop van het geding in hoger beroep
2.1. Belanghebbende is van de uitspraak van de rechtbank in hoger beroep gekomen bij het Hof. In verband daarmee is door de griffier een griffierecht geheven van € 112. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
2.2. Belanghebbende heeft bij brief, bij het Hof ingekomen op 14 september 2012, een nader stuk ingediend, waarvan een kopie aan de Inspecteur is gezonden.
2.3. De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van het Hof van 25 september 2012, gehouden te ’s-Gravenhage. Aldaar zijn beide partijen verschenen. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt.
Op grond van de stukken van het geding en het ter zitting verhandelde is in hoger beroep, als tussen partijen niet in geschil, dan wel door één van hen gesteld en door de wederpartij niet of onvoldoende weersproken, het volgende komen vast te staan:
3.1. Belanghebbende is werkzaam geweest bij de politie. Per 1 januari 2009 heeft hij eervol ontslag gekregen vanwege het bereiken van de leeftijd waarop hij gerechtigd is tot functioneel leeftijdsontslag. Voorafgaand aan dit ontslag heeft belanghebbende gebruik gemaakt van de Tijdelijke Ouderen Regeling (hierna: TOR). De TOR hield in dat belanghebbende met ingang van 1 april 2007 non-activiteit was verleend tot aan de datum van ontslag.
3.2. Belanghebbende heeft op 29 maart 2009 zijn aangifte inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen 2008 (hierna: de aangifte) ingediend en heeft hierbij een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 42.163 aangegeven. De Inspecteur heeft op 18 juni 2009 een voorlopige aanslag, overeenkomstig de door belanghebbende ingediende aangifte, opgelegd. Hierbij is rekening gehouden met de algemene heffingskorting en de arbeidskorting.
3.3 Op 21 januari 2011 is aan belanghebbende de definitieve aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen 2008 (hierna: de aanslag) opgelegd, waarbij de arbeidskorting is gecorrigeerd.
Omschrijving geschil in hoger beroep en standpunten van partijen
4.1. Tussen partijen is in geschil het antwoord op de vraag of belanghebbende in het onderhavige jaar recht heeft op de arbeidskorting, welke vraag belanghebbende bevestigend en de Inspecteur ontkennend beantwoordt.
4.2. Voor de standpunten van partijen en de gronden waarop zij deze doen steunen verwijst het Hof naar de gedingstukken.
5.1. Belanghebbende concludeert tot gegrondverklaring van het hoger beroep, vernietiging van de uitspraak van de rechtbank en die op bezwaar en vermindering van de aanslag, rekening houdend met aftrek wegens de arbeidskorting.
5.2. De Inspecteur concludeert tot bevestiging van de bestreden uitspraak.
6. De rechtbank heeft in haar uitspraak, voor zover hier van belang, het navolgende overwogen:
5. De arbeidskorting geldt voor de belastingplichtige die arbeidsinkomsten geniet (artikel 8.11, lid 1, van de Wet inkomstenbelasting 2011). Onder arbeidsinkomsten verstaat de wet in dit verband het gezamenlijke bedrag van hetgeen door de belastingplichtige met tegenwoordige arbeid is genoten als winst uit onderneming, loon of resultaat uit overige werkzaamheden (artikel 8.1, lid 1, aanhef en onderdeel e, van de Wet inkomstenbelasting 2001).
6. Gelet hierop ziet de rechtbank zich gesteld voor de vraag of het loon dat [belanghebbende], naar niet in geschil is, in 2008 van zijn werkgever heeft ontvangen voor hem loon uit tegenwoordige arbeid in de zin van de onder 5. genoemde bepalingen vormt.
7. Van uit tegenwoordige arbeid genoten loon is sprake als het loon ten nauwste verband houdt met bepaalde verrichte arbeid of met een in een bepaald jaar verrichte arbeid, waarvoor het de rechtstreekse beloning vormt. Vormt het loon niet de onmiddellijke tegenprestatie voor bepaalde of in een bepaald jaar verrichte arbeid, maar vindt het zijn oorzaak in het vroeger verricht zijn van arbeid, dan kan het niet als uit tegenwoordige arbeid genoten loon in de hier bedoelde zin worden aangemerkt.
8. Vaststaat dat ten aanzien van belanghebbende een besluit is genomen waarin hem non-activiteit is verleend en dat hij op grond daarvan in 2008 geen werkzaamheden ten behoeve van zijn werkgever heeft verricht. Uit dit besluit noch uit de regelgeving die daaraan ten grondslag ligt blijkt dat [belanghebbende] in 2008 beschikbaar bleef of diende te blijven voor het verrichten van arbeid ten behoeve van zijn werkgever.
9. Gelet op het vorenstaande is naar het oordeel van de rechtbank het door [belanghebbende] in 2008 van zijn werkgever ontvangen loon door hem niet met tegenwoordige arbeid genoten. In dit oordeel brengt de omstandigheid dat de dienstbetrekking van [belanghebbende] tot 1 januari 2009 is blijven bestaan, geen verandering. Mitsdien heeft [belanghebbende] voor 2008 geen aanspraak op de arbeidskorting.
10. [Belanghebbende] heeft voorts aangevoerd dat [de Inspecteur] in de uitspraak op bezwaar niet op alle in het bezwaar aangevoerde grieven is ingegaan, dat [de Inspecteur] ten onrechte gegevens van [belanghebbende] in zijn bestanden, in het bijzonder de FIBASE heeft gewijzigd en dat [de Inspecteur] een constructie gebruikt om de arbeidskorting te kunnen terugvorderen. Naar het oordeel van de rechtbank heeft [de Inspecteur] zich bij de heroverweging van de aanslag op basis van het bezwaarschrift zich beperkt en ook mogen beperken tot de in het bezwaar aangevoerde grieven die relevant zijn voor de beantwoording van de vraag of [de Inspecteur] de aanslag terecht en niet tot een te hoog bedrag heeft vastgesteld. De grieven over de inrichting en het beheer van de bestanden van de Belastingdienst, alsmede de wijzigingen die [de Inspecteur] daarin heeft aangebracht, behoefde [de Inspecteur] in zijn uitspraak op bezwaar niet expliciet te behandelen. Ook de rechtbank geeft over deze grieven, nu deze niet raken aan de rechtmatigheid van de aanslag en de uitspraak op bezwaar, geen oordeel.
11. Gelet op het vorenoverwogene is het beroep ongegrond verklaard.
Beoordeling van het hoger beroep
7.1. Het Hof is van oordeel dat de rechtbank op goede gronden heeft geoordeeld dat de aanslag terecht en naar het juiste bedrag is opgelegd. Het Hof maakt die beslissing en de daartoe gebezigde gronden tot de zijne. In aanvulling daarop overweegt het Hof het volgende.
7.2. In het kader van de parlementaire behandeling inzake artikel 8.11 van de Wet inkomstenbelasting 2001 (hierna: de Wet) is opgemerkt:
“Om het verrichten van betaalde arbeid aantrekkelijker te maken wordt een specifieke heffingskorting voor werkenden ingevoerd, de arbeidskorting. De arbeidskorting vervangt een deel van het arbeidskostenforfait van artikel 37 Wet op de inkomstenbelasting 1964. Op grond van het eerste lid ontstaat het recht op arbeidskorting bij aanwezigheid van winst uit onderneming, loon en resultaat behaald met overige werkzaamheden.” (MvT, Kamerstukken II 1998/99, 26 727, nr. 3, blz. 23 en 284).
“Bij een loon uit tegenwoordige arbeid bestaat aanspraak op de arbeidskorting. Deze korting bereikt haar maximum bij loon uit tegenwoordige arbeid van 100% van het wettelijk minimumloon. De keuze voor dit inkomenstraject hangt samen met de wens de arbeidskorting zodanig vorm te geven dat daarvan een maximale stimulerende werking uitgaat op mensen in een uitkeringssituatie om toe te treden tot de arbeidsmarkt.”
MvT, Kamerstukken II 1998/99, 26 728, nr. 3, blz. 42.
7.3. De hiervoor aangehaalde passages bevestigen dat voor het verlenen van de arbeidskorting ter zake genoten loon van een werkgever in een bepaald jaar vereist is dat daadwerkelijk in dat jaar arbeid voor die werkgever wordt verricht. Naar vaste rechtspraak van de Hoge Raad moeten de inkomsten de onmiddellijke tegenprestatie voor de verrichte arbeid vormen (HR 28 januari 2005, nr. 40.045, BNB 2005/133, V-N 2005/8.8, LJN AS4112). Anders dan belanghebbende veronderstelt is voor de vraag of de TOR-uitkering als loon uit tegenwoordige arbeid moet worden aangemerkt niet relevant of de dienstbetrekking op grond waarvan de uitkering wordt genoten, in stand is gebleven. Nu belanghebbende is vrijgesteld van het verrichten van arbeid vormt de door hem genoten uitkering geen onmiddellijke beloning voor bepaalde door hem verrichte arbeid maar vindt die uitkering eerder zijn oorzaak in de voorheen door belanghebbende voor de werkgever verrichte arbeid. In dat geval moet, gelet op de vaste rechtspraak van de Hoge Raad, de uitkering worden aangemerkt als loon uit een vroegere dienstbetrekking. Een zodanige uitkering kan niet, voor de toepassing van artikel 8.11 van de Wet, worden aangemerkt als loon dat is genoten met tegenwoordige arbeid.
7.4. Voor zover belanghebbende stelt dat hij in 2008 loon uit tegenwoordige arbeid heeft genoten, geldt dat in dat jaar geen inkomsten zijn genoten die voortvloeien uit in 2008 verrichte arbeid voor de werkgever, doch dat die inkomsten voorvloeien uit arbeid die hij vroeger heeft verricht. Vanwege het feit dat belanghebbende in de periode voor april 2007 arbeid heeft verricht ten behoeve van de werkgever, kwam hij in aanmerking voor deelname aan de TOR. Blijkens de aan belanghebbende toegezonden brief van 19 mei 1999, dienden medewerkers die gebruik wilden maken van de regeling op 15 maart 1999 aan twee voorwaarden te voldoen, te weten: (i) op die datum 49 jaar of ouder zijn en (ii) gerechtigd zijn tot een functioneel leeftijdsontslag. Na 1 april 2007 heeft belanghebbende geen arbeid ten behoeve van zijn werkgever meer verricht, zodat hij niet in aanmerking komt voor de arbeidskorting.
7.5. Gelet op het hiervoor overwogene dient te worden beslist als hierna is vermeld.
Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
Het Gerechtshof bevestigt de uitspraak van de rechtbank.
Deze uitspraak is vastgesteld door mrs. P.J.J. Vonk, W.M.G. Visser en H.A.J. Kroon, in tegenwoordigheid van de griffier mr. J.H.R. Massmann. De beslissing is op 6 november 2012 in het openbaar uitgesproken.
aangetekend aan
partijen verzonden:
Zowel de belanghebbende als het daartoe bevoegde bestuursorgaan kan binnen zes weken na de verzenddatum van deze uitspraak beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. Bij het beroepschrift wordt een kopie van deze uitspraak gevoegd.
2. Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste:
- de naam en het adres van de indiener;
- de dagtekening;
- de vermelding van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
- de gronden van het beroep in cassatie.
Het beroepschrift moet worden gezonden aan de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag.
De partij die beroep in cassatie instelt is griffierecht verschuldigd en zal daarover bericht ontvangen van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan worden verzocht de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.