Rolnummer: 22-001237-12
Parketnummer: 09-711387-11
Datum uitspraak: 18 december 2012
TEGENSPRAAK
Gerechtshof te 's-Gravenhage
meervoudige kamer voor strafzaken
gewezen op het hoger beroep tegen het vonnis van de rechtbank 's-Gravenhage van 28 februari 2012 in de strafzaak tegen de verdachte:
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] (Suriname) op [geboortejaar] 1989,
[adres].
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg en het onderzoek op de terechtzitting in hoger beroep van dit hof van 4 december 2012.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen namens de verdachte naar voren is gebracht.
In eerste aanleg is het openbaar ministerie niet-ontvankelijk verklaard ten aanzien van feit 1 waar het de invoer van cocaïne binnen het grondgebied van de Verenigde Staten betreft en is de verdachte ter zake van het onder 1 en 2 ten laste gelegde veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 8 maanden, met aftrek van het voorarrest.
Namens de verdachte is tegen het vonnis hoger beroep ingesteld.
Aan de verdachte is ten laste gelegd dat:
1:
hij in of omstreeks de periode van 28 oktober 2011 tot en met 4 november 2011 te 's-Gravenhage , althans in Nederland, en/of in de Verenigde Staten, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, opzettelijk binnen het grondgebied van Nederland en/of de Verenigde Staten heeft gebracht, als bedoeld in artikel 1 lid 4 van de Opiumwet, ongeveer 1000 gram, in elk geval een hoeveelheid van een materiaal bevattende cocaïne, zijnde cocaïne een middel als bedoeld in de bij die wet behorende lijst I, dan wel aangewezen krachtens het vijfde lid van artikel 3a van die wet, immers heeft verdachte opzettelijk een (aan hem, verdachte, geadresseerd en/of aan zijn, verdachte, adres gericht) postpakket (met daarin een hoeveelheid cocaïne) in ontvangst genomen;
2:
hij op of omstreeks 4 november 2011 te 's-Gravenhage opzettelijk heeft vervoerd en/of opzettelijk aanwezig heeft gehad, ongeveer 1000 gram, in elk geval een hoeveelheid van een materiaal bevattende cocaïne, zijnde cocaïne (telkens) een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst I, dan wel aangewezen krachtens het vijfde lid van artikel 3a van die wet.
Het vonnis waarvan beroep
Het vonnis waarvan beroep kan niet in stand blijven omdat het hof zich daarmee niet verenigt.
Ontvankelijkheid van het openbaar ministerie
Het hof is van oordeel dat rechtsmacht ontbreekt ten aanzien van de invoer van cocaïne binnen het grondgebied van de Verenigde Staten. Derhalve zal het hof het openbaar ministerie op dit onderdeel van feit 1 niet-ontvankelijk verklaren.
Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het onder 1 en 2 ten laste gelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
1:
hij in de periode van 28 oktober 2011 tot en met 4 november 2011 te 's-Gravenhage tezamen en in vereniging met een ander of anderen, opzettelijk binnen het grondgebied van Nederland heeft gebracht, als bedoeld in artikel 1 lid 4 van de Opiumwet, een hoeveelheid van een materiaal bevattende cocaïne, zijnde cocaïne een middel als bedoeld in de bij die wet behorende lijst I,immers heeft verdachte opzettelijk een (aan hem, verdachte, geadresseerd en aan zijn, verdachte, adres gericht postpakket met daarin een hoeveelheid cocaïne in ontvangst genomen;
2:
hij op 4 november 2011 te 's-Gravenhage opzettelijk heeft vervoerd en opzettelijk aanwezig heeft gehad, een hoeveelheid van een materiaal bevattende cocaïne, zijnde cocaïne een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst I.
Hetgeen meer of anders is ten laste gelegd, is niet bewezen. De verdachte moet daarvan worden vrijgesproken.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze in de bewezenverklaring verbeterd. Blijkens het verhandelde ter terechtzitting is de verdachte daardoor niet geschaad in de verdediging.
Het hof grondt zijn overtuiging dat de verdachte het bewezen verklaarde heeft begaan op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat en die reden geven tot de bewezenverklaring.
In die gevallen waarin de wet aanvulling van het arrest vereist met de bewijsmiddelen dan wel, voor zover artikel 359, derde lid, tweede volzin, van het Wetboek van Strafvordering wordt toegepast, met een opgave daarvan, zal zulks plaatsvinden in een aanvulling die als bijlage aan dit arrest zal worden gehecht.
De raadsvrouw van de verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep overeenkomstig haar overgelegde pleitnotities naar het hof begrijpt bepleit - zakelijk weergegeven - dat:
- de gecontroleerde doorlating onrechtmatig heeft plaatsgevonden en dat gelet op de ernst van de schending en het nadeel dat de verdachte daarvan heeft ondervonden, al hetgeen is voortgevloeid uit de onrechtmatige doorlating van het bewijs dient te worden uitgesloten en de verdachte derhalve van het onder 1 en 2 ten laste gelegde dient te worden vrijgesproken;
- de verdachte geen opzet heeft gehad op de ontvangst van het pakket en evenmin op de inhoud van het pakket;
- het ten laste gelegde bestanddeel "tezamen en in vereniging" niet kan worden bewezen, nu enig bewijs hiervoor in het dossier ontbreekt;
- de verlengde invoer enkel en uitsluitend betrekking kan hebben op de hoeveelheid van het monster dat door de verbalisanten in het pakket is teruggeplaatst en niet op de volledige kilo cocaïne die zich ten tijde van de inbeslagname in het pakket bevond.
Het hof overweegt hiertoe als volgt.
Het hof gaat, gegeven het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep en gezien de processtukken uit van de volgende feiten en omstandigheden.
Op 28 oktober 2011 heeft het Landelijk Internationaal Rechtshulp Centrum schriftelijke informatie van de Amerikaanse opsporingsautoriteiten ontvangen dat in Memphis door DEA een postpakket was onderschept met cocaïne bestemd voor "[naam], [adres] Tract Post, Derhang, Netherlands 2526" en dat het vermoedelijke adres is [adres] in Den Haag. Onderzoek wijst uit dat op dat adres staat ingeschreven: [verdachte], geboren [geboortejaar] 1989. Het pakket werd via het bedrijf FedEx verzonden.
Op 2 november 2011 is het pakket op Schiphol door een Amerikaanse gezagvoerder van Delta Airlines aan de politie overhandigd. In het pakket worden onder andere 20 zakjes met totaal 1000 gram wit poeder aangetroffen. Na onderzoek bleek het witte poeder vermoedelijk cocaïne te zijn. Eén monster van dit witte poeder wordt in het pakket teruggeplaatst. De rest van de aangetroffen cocaïne wordt in beslag genomen.
Op 4 november 2011 wordt het pakket gecontroleerd afgeleverd op het adres [adres] te Den Haag en in ontvangst genomen door verdachte. Kort daarna wordt de verdachte aangehouden en wordt het afgeleverde postpakket met daarin het monster cocaïne in beslag genomen.
Het hof is gelet op het vorenstaande van oordeel dat er geen sprake is van (onrechtmatig) doorlaten, zoals door de verdediging is gesteld.
Ten overvloede merkt het hof op dat de wettelijke verplichting tot in beslagneming in artikel 126 ff Sv niet in het leven is geroepen tot bescherming van de belangen van de verdachte. De verdachte van wie dus geen rechtens te beschermen belang in het geding is, kan zich - behoudens bijzondere omstandigheden die niet zijn gesteld noch gebleken - niet op de niet of niet juiste naleving van het verbod op doorlaten beroepen voor het betoog dat dit moet leiden tot bewijsuitsluiting.
Op 4 november 2011 om 11.06 neemt de verdachte het aan hem geadresseerde postpakket in ontvangst.
Blijkens het proces-verbaal van bevindingen d.d. 4 november 2011 (p. 51 van het dossier) komt de verdachte vervolgens om 11.09 uur naar beneden gelopen, gaat voor de portiek staan, kijkt een aantal keren in beide richtingen de straat in en gaat vervolgens weer terug de trap op. Om 11.11 uur komt verdachte de trap af en slaat rechtsaf in de richting van de Hoefkade. In zijn hand draagt hij een gele plastic tas. Bij zijn aanhouding om 11.13 uur is de verdachte in het bezit van het afgeleverde pakket.
Tegenover de politie heeft de verdachte verklaard dat hij na ontvangst van het pakket de woning met dit pakket heeft verlaten en op weg ging naar zijn moeder die op dat moment aan het werk was in de thuiszorg in de buurt van de Delftselaan om bij haar navraag te doen naar de bestemming van het pakket.
Het hof overweegt met de rechtbank dat de verklaring van verdachte dat hij met het pakket op weg was naar zijn moeder in de buurt van de Delftselaan niet geloofwaardig is. Zijn moeder heeft tegenover de politie verklaard dat zij 's ochtends werkzaam is in de Natalstraat (op 1,4 kilometer afstand van de Delftselaan), dat zij op haar werk geen bezoek mag ontvangen en dat dat ook nooit gebeurt en dat de kinderen haar alleen als er iets ernstigs is mobiel kunnen bellen (proces-verbaal verhoor [getuige], p. 101 en 102 van het dossier).
Voorts acht het hof de verklaring van de verdachte dat hij geen pakketje verwachtte eveneens ongeloofwaardig. Uit onderzoek van de laptop die zich in de woning van verdachte bevond is gebleken dat de website van FedEx op 29 oktober 2011 om 13.47 uur is bezocht. Weliswaar is door de verdediging aangevoerd dat deze laptop voor algemeen gebruik binnen het gezin is, maar gelet op het vorenstaande, in het bijzonder de omstandigheid dat het pakket aan verdachte is geadresseerd, in samenhang met de verklaring van de moeder van de verdachte dat zij op geen enkele wijze bij het postpakket betrokken was (proces-verbaal verhoor [getuige], p. 112 van het dossier), terwijl daarvoor evenmin argumenten in het dossier zijn aangetroffen ten aanzien van het thuiswonende broertje en zusje van de verdachte, acht het hof in voldoende mate komen vast te staan dat het de verdachte is geweest die de FedEx-site heeft bezocht.
Gelet op deze feiten en omstandigheden, te weten de omstandigheid dat het postpakket aan de verdachte was geadresseerd, dat de verdachte voorafgaand aan de aflevering de FedEx-site heeft bezocht, dat de verdachte nagenoeg onmiddellijk na ontvangst met het nog ongeopende pakket met onbekende bestemming van huis vertrokken is, dat de verdachte zich voordat hij vertrok schichtig gedroeg, is het hof van oordeel dat de verdachte tevoren wist dat het postpakket aan hem verstuurd was. Door desondanks voor te wenden dat hij daarvan niet op de hoogte was, heeft de verdachte er blijk van gegeven de waarheid te hebben willen verdoezelen, namelijk dat hij wist dat het pakket cocaïne bevatte. De opzet van de verdachte is derhalve gericht geweest op de invoer en het aanwezig hebben van de cocaïne zoals bewezen is verklaard.
Nu niet gesteld noch gebleken is dat de verdachte het postpakket naar zichzelf heeft opgestuurd en de verdachte op de hoogte was van de verzending van het postpakket hetgeen het hof afleidt uit het feit dat de verdachte voorafgaand aan de bezorging van het pakket de FedEx site heeft bezocht en de verdachte dit pakket uiteindelijk in ontvangst heeft genomen - acht het hof wettig en overtuigend bewezen dat er tussen de verdachte en zijn onbekend gebleven mededader(s) sprake was van een - voor medeplegen als bedoeld in artikel 47 van het Wetboek van Strafrecht vereiste - nauwe en bewuste samenwerking die was gericht op het binnen het grondgebied van Nederland brengen van cocaïne als bedoeld in artikel 1 lid 4 van de Opiumwet.
Het hof verwerpt de verweren.
Met de raadsvrouw is het hof van oordeel dat niet bewezen kan worden verklaard dat de onder 1 en 2 ten laste gelegde feiten betrekking hebben op de totale hoeveelheid van 1000 gram cocaïne, zodat dit verweer geen bespreking behoeft.
Strafbaarheid van het bewezen verklaarde
Het onder 1 bewezen verklaarde levert op:
medeplegen van handelen in strijd met het in artikel 2 onder A van de Opiumwet gegeven verbod.
Het onder 2 bewezen verklaarde levert op:
opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 2 onder B van de Opiumwet gegeven verbod
opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 2 onder C van de Opiumwet gegeven verbod.
Strafbaarheid van de verdachte
Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte uitsluit. De verdachte is dus strafbaar.
Vordering van de advocaat-generaal
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het vonnis waarvan beroep zal worden vernietigd en dat de verdachte ter zake van het aan hem onder 1 en 2 ten laste gelegde zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 18 maanden, met aftrek van het voorarrest, waarvan 6 maanden voorwaardelijk, met een proeftijd van 2 jaren.
Het hof heeft de op te leggen straf bepaald op grond van de ernst van de feiten en de omstandigheden waaronder deze zijn begaan en op grond van de persoon en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, zoals daarvan is gebleken uit het onderzoek ter terechtzitting.
Daarbij heeft het hof in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen. De verdachte heeft zich samen met (een) ander(en) schuldig gemaakt aan de opzettelijke invoer van een hoeveelheid cocaïne in Nederland en aan het vervoeren en opzettelijk aanwezig hebben van een hoeveelheid cocaïne, zoals bewezen verklaard. Anders dan de verdediging is het hof van oordeel dat bij de straftoemeting rekening dient te worden gehouden met de omstandigheden waaronder het feit is begaan en dat de op te leggen straf in beslissende mate dient te worden bepaald door de hoeveelheid cocaïne waarop het handelen van de verdachte was gericht. Het hof houdt er derhalve rekening mee dat het handelen van de verdachte was gericht op de verlengde invoer van een aanzienlijk grotere hoeveelheid cocaïne dan de resterende hoeveelheid die bij zijn aanhouding nog in het postpakket aanwezig was. Indien deze harddrugs niet zouden zijn onderschept, zouden de verdachte en zijn mededader(s) doelbewust een bijdrage hebben geleverd aan het op de Nederlandse markt brengen daarvan. De handel in verdovende middelen, zoals cocaïne, vormt een ernstige inbreuk op zowel de Nederlandse als de internationale rechtsorde. Het gebruik van verdovende middelen brengt aanzienlijke risico's voor de volksgezondheid met zich mee, waaruit ernstige schade voor de samenleving kan voortvloeien.
Het hof heeft in het nadeel van de verdachte acht geslagen op een de verdachte betreffend uittreksel Justitiële Documentatie d.d. 19 november 2012, waaruit blijkt dat de verdachte eerder onherroepelijk is veroordeeld voor het plegen van strafbare feiten.
Het hof is - gelet op al het voorgaande en mede gelet op het belang van speciale en generale preventie - van oordeel dat een deels voorwaardelijke gevangenisstraf van na te melden duur een passende en geboden reactie vormt.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
Het hof heeft gelet op de artikelen 2 en 10 van de Opiumwet en de artikelen 14a, 14b, 14c, 47, en 57 van het Wetboek van Strafrecht, zoals zij golden ten tijde van het bewezen verklaarde.
BESLISSING
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het onder 1 en 2 ten laste gelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven is bewezen verklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart het onder 1 en 2 bewezen verklaarde strafbaar en verklaart de verdachte strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van 12 (twaalf) maanden.
Bepaalt dat een gedeelte van de gevangenisstraf, groot 4 (vier) maanden, niet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten omdat de verdachte zich voor het einde van een proeftijd van 2 (twee) jaren aan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt.
Beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering zal worden gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.
Dit arrest is gewezen door mr. R.C.A. Duindam, mr. R.C. Langeler en mr. M.F.L.M. van der Grinten, in bijzijn van de griffier mr. S. Hartog-Zamani.
Het is uitgesproken op de openbare terechtzitting van het hof van 18 december 2012.
Mr. M.F.L.M. van der Grinten is buiten staat dit arrest te ondertekenen.