ECLI:NL:GHSGR:2012:BY4759

Gerechtshof 's-Gravenhage

Datum uitspraak
21 augustus 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200.054.874
Instantie
Gerechtshof 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • M. Stollenwerck
  • A. Labohm
  • J. Kamminga
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Erfrechtelijke geschillen over nalatenschap en schenkingen na overlijden

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Rotterdam, waarin de appellanten, erfgenamen van de overleden erflaatster, het niet eens zijn met de afwikkeling van de nalatenschap. De zaak betreft de aanvaarding van de nalatenschap, uitkeringen door de erflater na het overlijden van de erflaatster, en de uitleg van het testament van de erflater. De appellanten vorderen vernietiging van het vonnis van 16 september 2009 en toewijzing van hun vorderingen zoals omschreven in hun dagvaarding. Ze stellen dat de waarde van de ontbonden huwelijksgemeenschap niet correct is vastgesteld en dat er geen notariële boedelbeschrijving is gemaakt. Tevens beweren zij dat de uitkeringen door de erflater aan zijn kinderen als schenkingen moeten worden gekwalificeerd en niet als betalingen van hun erfdeel.

Het hof overweegt dat de nalatenschap van de erflaatster op 24 juni 1996 is opengevallen en dat de erfgenamen de nalatenschap hebben aanvaard. De appellanten zijn van mening dat de uitkeringen door de erflater aan zijn kinderen niet correct zijn behandeld in de aangifte voor het successierecht. Het hof stelt vast dat de erflater geen testamentaire plaatsvervulling heeft opgenomen en dat de appellanten geen recht hebben op de nalatenschap van de erflaatster. Het hof concludeert dat de rechtbank op goede gronden de proceskosten heeft gecompenseerd en dat de appellanten in de kosten van het hoger beroep moeten worden veroordeeld. Het arrest is gewezen op 21 augustus 2012 en bekrachtigt het vonnis van de rechtbank.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-GRAVENHAGE
Sector civiel
Zaaknummer : 200.054.874
Zaak- en rolnummer Rechtbank : 291773/ HA ZA 07-2331
arrest van 21 augustus 2012
inzake
appellanten sub 1-3,
allen wonende te [woonplaats],
appellanten,
advocaat mr. E.M. Buijs-van Bemmel te Krimpen aan den IJssel,
tegen
geintimeerde,
wonende te [woonplaats],
advocaat mr. J.C.A.M. Huntjes te Rotterdam
1. Het geding
Bij exploot van 11 november 2009 en herstelexploot van 15 januari 2010 zijn appellanten in hoger beroep gekomen van het vonnis van 16 september 2009 van de rechtbank Rotterdam tussen de partijen gewezen.
Voor de loop van het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar hetgeen de rechtbank daaromtrent in het bestreden vonnis heeft vermeld.
Bij memorie van grieven hebben appellanten vier grieven geformuleerd.
Bij memorie van antwoord heeft geïntimeerde de grieven bestreden en bij memorie van grieven in het incidenteel appel één grief aangevoerd.
Bij memorie van antwoord in het incidenteel appel hebben appellanten de grief in het incidenteel appel bestreden.
Geïntimeerde heeft zijn procesdossier aan het hof overgelegd en arrest gevraagd.
2. Beoordeling van het hoger beroep
Algemeen
1. Door appellanten wordt gevorderd: ”Uw Gerechtshof dan ook bij arrest, uitvoerbaar bij voorraad, voor zover mogelijk:
a. te vernietigen het vonnis van de rechtbank te Rotterdam op 16 september 2009 tussen partijen gewezen onder nummer 291773 HA ZA 07/2331, en opnieuw rechtdoende, alsnog toe te wijzen de vorderingen van appellanten als omschreven in het exploot van dagvaarding d.d. 3 augustus 2007,
b. geïntimeerde te veroordelen in de kosten van beide instanties.
2. Gezien de onderlinge samenhang tussen de grieven bespreekt het hof de grieven zoveel mogelijk gezamenlijk. Appellanten hebben geen grief opgeworpen tegen de feiten, doch wel in de memorie van grieven vermeld dat vader [de vader] anders dan de rechtbank als feiten heeft vastgesteld op 13 januari 1998 op een psychogeriatrische afdeling is opgenomen.
Nalatenschap van mevrouw [...] (hierna: erflaatster)
3. Appellanten zijn het niet eens met het vonnis van de rechtbank voor zover de rechtbank heeft overwogen dat de nalatenschap van erflaatster door de erfgenamen is aanvaard en dat aan ieder zijn/haar deel is uitgekeerd. Uit hun toelichting op deze grief blijkt echter dat appellanten niet bestrijden dat de nalatenschap van erflaatster door de erfgenamen is aanvaard – de aanvaarding blijkt overigens uit de overgelegde verklaring van erfrecht ter zake – maar dat de erfdelen van de erfgenamen zijn uitgekeerd.
4. Door hen is onder meer het navolgende aangevoerd:
- De waarde van de ontbonden huwelijksgemeenschap, waarvan de nalatenschap van erflaatster de onverdeelde helft uitmaakte, bedroeg geen NLG 141.194,-;
- Een boedelbeschrijving door een notaris ontbreekt, alsmede een rapportage van de bewindvoerder;
- De door of namens de langstlevende echtgenoot van erflaatster – [de vader] (hierna ook: erflater) – gedane betalingen/uitkeringen zijn schenkingen en geen verrekening van de erfdelen in de nalatenschap van erflaatster.
5. Het hof overweegt als volgt. Geïntimeerde heeft een onderhandse boedelbeschrijving opgesteld van de door het overlijden van erflaatster op 24 juni 1996 ontbonden huwelijksgemeenschap, waarvan de nalatenschap van erflaatster de onverdeelde helft uitmaakte. De beide erfgenamen van erflaatster zijn geïntimeerde en zijn zus [de zus], de nadien op 19 november 2002 overleden echtgenote van appellant sub 1 en de moeder van appellanten sub 2 en 3. [De zus] had haar broer volmacht gegeven “tot het verrichten van alle daden van beheer, beschikking en vereffening betreffende de nalatenschap”. Mede op grond daarvan heeft geïntimeerde mede namens zijn zus aangifte gedaan voor destijds nog het recht van successie. Appellanten waren niet op enigerlei wijze gerechtigd tot de nalatenschap van erflaatster. Geïntimeerde heeft onweersproken gesteld dat de waarde van de nalatenschap van erflaatster voor een te laag bedrag is aangegeven voor de heffing van het successierecht, maar dat erflater in 1998 volledige openheid van zaken heeft gegeven op grond waarvan een gewijzigde beschrijving door geïntimeerde is opgesteld. Het is noch gesteld noch gebleken dat de dochter van erflaatster – [de zus] – het niet eens was met deze door geïntimeerde opgestelde nadere beschrijving van de samenstelling en omvang van de nalatenschap van erflaatster, zodat het er voor moet worden gehouden dat beide erfgenamen van erflaatster akkoord waren met deze beschrijving op basis waarvan hun beider erfdelen uiteindelijk zijn berekend. Als haar rechtsopvolgers onder algemene titel zijn appellanten daaraan gebonden. Bovendien hebben zij tegenover de gemotiveerde betwisting door geïntimeerde niet kunnen aangeven waarop de meervermelde beschrijving mank gaat. Anders dan appellanten kennelijk menen, is een notariële boedelbeschrijving alleen wettelijk verplicht in de gevallen als in artikel 3:181 BW omschreven. Daarvan is hier geen sprake. Het is tot slot niet gesteld of gebleken dat een van de beide erfgenamen in de nalatenschap van erflaatster op de voet van artikel 672 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering om een notariële boedelbeschrijving heeft verzocht. Van een onderbewindstelling is niet gebleken, zodat van een rapportage door een bewindvoerder geen sprake kan zijn.
6. Het hof is op grond van het vorenstaande met de rechtbank van oordeel dat de waarde van de door het overlijden van erflaatster ontbonden huwelijksgemeenschap NLG 294.456,- heeft bedragen en waarvan haar nalatenschap de onverdeelde helft heeft bedragen.
7. De door de rechtbank vastgestelde uitkeringen door of namens erflater na het overlijden van erflaatster aan [de zus] worden op zichzelf niet bestreden, maar appellanten kwalificeren deze als schenkingen door erflater en niet als betalingen van haar erfdeel in de nalatenschap van erflaatster. Vast staat voorts dat ter zake van deze uitkeringen door erflater aan zijn beide kinderen – geïntimeerde en [de zus] – geen aangiften voor destijds het recht van schenking zijn gedaan, noch door erflater noch door (één van) zijn beide kinderen. Waarop appellanten hun stelling stoelen dat er sprake was van schenkingen en niet van betalingen ter zake van de afwikkeling van de nalatenschap van erflaatster, wordt niet onderbouwd. Tegenover de gemotiveerde betwisting daarvan door geïntimeerde had dat echter wel op hun weg gelegen, zodat het hof bij gebreke van enige concrete onderbouwing van de onderhavige stelling daaraan voorbij gaat.
Rekening en verantwoording
8. Dat geldt ook voor de door appellanten gestelde tegenstrijdigheden. Geïntimeerde heeft aangegeven waarom de aangifte successierecht in de nalatenschap van erflaatster een lagere waarde vermeldde en aan de hand van overgelegde stukken de overige vermeende omissies weerlegd. Bovendien is hier van belang dat geïntimeerde onweersproken heeft gesteld dat hij sinds het overlijden van zijn moeder (erflaatster) met instemming van zijn zus [de zus] de administratie van zijn vader (erflater) heeft bijgehouden. Op grond waarvan geïntimeerde vanaf 24 juli 1996 (in de toelichting op grief III wordt als datum genoemd 19 maart 1993) aan appellanten rekening en verantwoording zou moeten afleggen over “de door hem gepretendeerde afwikkeling” van de nalatenschappen van erflaatster en erflater wordt niet onderbouwd. Rekening en verantwoording aan rechtsopvolgers onder algemene titel is immers alleen dan aan de orde indien een volmachtgever niet in staat was tot het afnemen van rekening en verantwoording en indien dat wel het geval is alleen als er sprake is geweest van misbruik van omstandigheden. Noch het één noch het ander is gesteld en/of gebleken. Bovendien heeft geïntimeerde gemotiveerd aangevoerd dat hij niet de vermogensrechtelijke belangen van zijn ouders heeft behartigd en voor zover hij daarover beschikt volledige inzage heeft gegeven in de administratie van erflater.
Appellanten stellen in hun memorie weliswaar dat een nader onderzoek door een deskundige gewenst is, maar verbinden daar geen conclusie aan in hun petitum. Ook in eerste aanleg hebben zij niet de benoeming van een deskundige verzocht.
Plaatsvervulling of legitieme portie
9. Met hun laatste grief richten appellanten zich tegen het oordeel van de rechtbank dat – kort samengevat – het testament van erflater duidelijk is, dat er geen sprake kan zijn van uitleg op grond waarvan de appellanten sub 2 en 3 de plaats van hun vooroverleden moeder vervullen, zodat geïntimeerde de enige erfgenaam van erflater is.
Het hof stelt voorop dat de regeling van plaatsvervulling een regeling is van het versterferfrecht. In het testament van erflater ontbreekt een plaatsvervullingsclausule. Waar het hier om gaat is of erflater met de erfstelling in zijn testament: “Ik benoem tot mijn enige erfgenamen mijn kinderen” ook de nakomelingen van zijn kinderen bij plaatsvervulling heeft bedoeld. Het is derhalve de vraag of de onderhavige erfstelling als een onduidelijke erfstelling moet worden aangemerkt, zodat tot uitleg moet worden overgegaan. Het hof overweegt als volgt. De nalatenschap van erflater is opengevallen op 14 juni 2004, zodat op grond van artikel 68a Overgangswet NBW artikel 4:46 BW van toepassing is op de uitleg. Ten tijde van het maken van het testament door erflater op 19 maart 1993 waren beide kinderen van erflater in leven. De vooromschreven bewoordingen zijn in het licht van deze omstandigheid niet onduidelijk. Dat dat kennelijk ook de verhoudingen zijn geweest die de erflater heeft willen regelen, vindt bevestiging in het feit dat toen erflater zijn testament maakte er al vier kleinkinderen bestonden en erflater in het overlijden van zijn echtgenote en vervolgens zijn dochter geen aanleidingen heeft gezien zijn testament te wijzigen. Hij heeft het vooroverlijden van een kind niet in aanmerking genomen bij het maken van zijn testament.
10. Op grond van het vorenstaande is er voor uitleg geen plaats en is geïntimeerde de enige erfgenaam van erflater. Appellanten sub 2 en 3 voldoen aan de vereisten tot het zijn van legitimarissen en hebben een beroep gedaan op hun legitieme portie. Dat appellanten sub 2 en 3 recht hebben op hun legitieme portie wordt door geïntimeerde erkend.
Proceskosten
11. Het hof is van oordeel dat de rechtbank op goede gronden de proceskosten heeft gecompenseerd. Wat de kosten van het hoger beroep betreft, is het hof van oordeel dat appellanten als de wederom geheel in het ongelijk gestelde partij in kosten van het principaal en het incidenteel appel moeten worden veroordeeld. Voor een beroep op de (formele) familieverhouding is weinig grond, nu die materieel klaarblijkelijk niet (meer) bestaat, de zus van geïntimeerde – echtgenote en moeder van appellanten – reeds eind 2002 is overleden en appellanten in appel min of meer hun stellingen in eerste aanleg hebben herhaald.
Naar het oordeel van het hof is compensatie van de kosten in het hoger beroep in het onderhavige geval in strijd met de redelijkheid en billijkheid.
3. Beslissing
Het hof;
bekrachtigt het bestreden vonnis van 16 september 2009 van de rechtbank Rotterdam tussen de partijen gewezen;
veroordeelt appellanten in de kosten van het hoger beroep, aan de zijde van geïntimeerde begroot op € 3.578, gespecificeerd als volgt:
- vast recht € 314,-
- salaris advocaat € 3.264,-;
wijst af hetgeen meer of anders is verzocht;
Dit arrest is gewezen door mrs. Stollenwerck, Labohm, en Kamminga en is uitgesproken ter openbare terechtzitting van 21 augustus 2012 in aanwezigheid van de griffier.