GERECHTSHOF ’s-GRAVENHAGE
Sector Civiel recht
Zaaknummer : 200.085.915/01
Zaak-/rolnummer rechtbank : 86288/ HA ZA 10-2281
Arrest d.d. 27 november 2012
1. de maatschap naar burgerlijk recht [X] en haar maten:
2. [maat 1],
3. [maat 2],
gevestigd, dan wel wonende te [plaats], gemeente [gemeente],
appellanten,
hierna te noemen: [maatschap X] (mannelijk enkelvoud),
advocaat: mr. A.J. van Steenderen te Rotterdam,
1. de maatschap naar burgerlijk recht
[Y] en haar maten:
gevestigd te [plaats], gemeente [gemeente],
2. [maat 1],
3. [maat 2],
2 en 3 wonende te [woonplaats], gemeente [gemeente],
geïntimeerden,
hierna te noemen: [maatschap Y] (mannelijk enkelvoud),
advocaat: mr. W.M. Bijloo te Middelharnis.
Bij exploot van 14 april 2011 is [maatschap X] in hoger beroep gekomen van de door de rechtbank Dordrecht tussen partijen gewezen vonnissen van 1 september 2010 en 30 maart 2011. Bij tussenarrest van 5 juli 2011 is een comparitie van partijen bevolen, die heeft plaatsgevonden op 11 oktober 2011. Van deze comparitie is proces-verbaal opgemaakt. Vervolgens heeft [maatschap X] bij memorie van grieven tevens houdende wijziging van eis (met producties) zes grieven aangevoerd en zijn eis gewijzigd. [maatschap Y] heeft bij memorie van antwoord (met producties) gemotiveerd verweer gevoerd. Daarna hebben partijen de stukken overgelegd en arrest gevraagd.
Beoordeling van het hoger beroep
1. De door de rechtbank in rechtsoverweging 2 (2.1 tot met 2.19) van het bestreden tussenvonnis van 1 september 2010 vastgestelde feiten staan niet ter discussie, zodat ook het hof daarvan uitgaat.
2. Kort en zakelijk weergegeven en voor zover in hoger beroep van belang, gaat het geschil om het volgende.
(2.1) [maatschap Y] heeft op 26 februari 2008 een perceel landbouwgrond in [plaats], [sectie ...] nummer [...], groot 16.47.70 ha (verder: het perceel) voor een bedrag van € 60.000 per hectare verkocht aan Hessenborgh B.V. (hierna: Hessenborgh). Tevens heeft hij daarbij verkocht 18 toeslagrechten ter waarde van € 500,-- per recht. De schriftelijke koopakte is op 5 juni 2008 ondertekend. Hierin is onder meer vastgelegd:
Artikel 1: ‘De voor de overdracht vereiste akte van levering zal worden verleden(…) op vijftien januari tweeduizendnegen.’
Artikel 5, lid 1:‘(…) Verkoper is bekend met het voornemen van koper om het verkochte door te verkopen.’(…) Verkoper zegt toe te zullen meewerken aan het vestigen van recht van hypotheek ten behoeve van koper dan wel aan doorlevering aan de koper van verkoper.’
Artikel 5, lid 6: ‘Koper mag het verkochte (…) met ingang van een november tweeduizendacht (01-11-2008) bewerken.
Artikel 5, lid 7: ‘In verband met de levering van het verkochte (…) op vijftien januari tweeduizend negen (15-01-2009), zal door koper aan verkoper worden voldaan een rentevergoeding groot vijftien duizend euro (€ 15.000,00)’.
(Hierna: overeenkomst I).
(2.2) Hessenborgh heeft het perceel op 11 april 2008 voor hetzelfde bedrag doorverkocht aan [maatschap X], waarbij is bedongen dat [maatschap X] een rentevergoeding van € 15.000,-- zal betalen (zijnde kosten kavelruil). De schriftelijke koopakte is op 5 juni 2008 ondertekend. Hierin is onder meer vastgelegd (artikel 1) dat de levering zal plaatsvinden op 15 januari 2009 en (artikel 5) dat het verkochte op 15 januari 2009 teeltklaar zal worden opgeleverd. (Hierna: overeenkomst II).
(2.3) Bij beide transacties had Hessenborgh als tussenpersoon [betrokkene sub 1] (hierna: [betrokkene sub 1]) ingeschakeld.
(2.4) [maatschap X] heeft het perceel op 1 november 2008 in gebruik genomen, waarna hij teeltvoorbereidingen heeft getroffen. Vervolgens is de datum voor levering zowel bij overeenkomst I als overeenkomst II verschoven naar 1 maart 2009.
(2.5) [maatschap Y] heeft overeenkomst I op 24 maart 2009 buitengerechtelijk ontbonden omdat Hessenborgh, ondanks sommatie, nalatig bleef in de afname van het perceel. Bij vonnis van 10 juni 2009 in een procedure tussen [maatschap Y] en Hessenborgh heeft de rechtbank Rotterdam voor recht verklaard dat de buitengerechtelijke ontbinding terecht was, met veroordeling van Hessenborgh tot schadevergoeding.
Hessenborgh is op 18 juli 2009 failliet verklaard.
(2.6) Bij brief van 2 april 2009 heeft [maatschap X] aan [maatschap Y] onder meer geschreven, zoals geciteerd in rechtsoverweging 2.7 van het bestreden tussenvonnis van 1 september 2010. Kort en zakelijk weergegeven heeft [maatschap X] in die brief aangegeven (i) dat [maatschap Y] het perceel heeft verkocht aan Hessenborgh met als transportdatum 15 januari 2009, (ii) dat het perceel vervolgens is doorverkocht aan [maatschap X], (iii) dat er buiten de invloedsfeer van [maatschap X] enige stagnatie in de afwikkeling blijkt te zijn, (iv) dat [maatschap X] het perceel in de verwachting van levering inmiddels heeft voorbewerkt met het oog op de teelt van knolselderij en dat hij een miljoen planten in opkweek heeft staan. Daarnaast schrijft hij in deze brief: ‘Nu de afwikkeling op zich laat wachten en de afloop van een mogelijk juridisch handelen van diverse partijen die in deze zaak betrokken zijn nog onzeker is, stellen wij ons garant voor een vergoeding voor het gebruik van uw perceel voor het teeltjaar 2009. (…)Als vergoeding omdat de afwikkeling op zich laat wachten willen we ons garant stellen voor een bedrag van € 1250,00 per ha als blijkt dat er na allerlei juridisch getouwtrek de transactie onwettig wordt verklaard (..)’.
(2.7) Door partijen zijn vervolgens over en weer voorstellen gedaan, onder meer zoals weergegeven in rechtsoverweging 2.9 en rechtsoverweging 2.13 van het bestreden tussenvonnis. Deze voorstellen zijn door de wederpartij niet geaccepteerd.
Het voorstel zoals omschreven in rechtsoverweging 2.9 van het tussenvonnis dateerde van 1 mei 2009, was afkomstig van [maatschap X] en hield, kort weergegeven, het volgende in. [maatschap X] zal in afwachting van levering van het perceel de knolselderij telen ten behoeve van [maatschap Y]. [maatschap X] zal de oogst afnemen tegen betaling van € 20.000,-- plus de kosten die door [maatschap X] voor de teelt door middel van facturen berekend worden (hierna: het 1 mei-voorstel).
Het voorstel zoals omschreven in rechtsoverweging 2.13 van het tussenvonnis dateerde van 13 november 2009, was afkomstig van [maatschap Y] en betrof, kort weergegeven, een conceptovereenkomst geliberaliseerde pacht voor het perceel. Deze conceptovereenkomst behelsde een pachtovereenkomst voor de duur van één maand voorafgaande aan de geplande oogst tegen een prijs van € 1.250,-- per ha, hetgeen neerkwam op een totaalbedrag van € 20.000,-- (hierna: het 13 november-voorstel).
(2.8) [maatschap X] heeft begin mei 2009 1 miljoen knolselderijplanten geplant op het perceel, waarna hij het perceel is blijven bewerken. In de tweede helft van november 2009 heeft hij de knolselderij geoogst. [maatschap Y] had voor het oogsten geen toestemming verleend.
(2.9) [maatschap X] alsmede [X] B.V. (een aan [maatschap X] verwante rechtspersoon; hierna: [X] BV) zijn vervolgens bij kort geding vonnis van 30 december 2009 onder meer veroordeeld om de geoogste selderijknollen aan [maatschap Y] te leveren. Tevens zijn zij daarbij geboden om het perceel te verlaten en is hun verboden het opnieuw te betreden, dit op straffe van dwangsommen.
(2.10) [maatschap Y], [maatschap X] en [X] BV hebben naar aanleiding van dit vonnis en ter voorkoming van het verschuldigd worden van dwangsommen in januari 2010 een regeling getroffen over de geoogste selderijknollen (hierna: de januari-overeenkomst). Deze regeling hield in dat [maatschap X] de knolselderij van [maatschap Y] koopt voor € 150.000,-- (exclusief 6% BTW) en dit bedrag op de derdengeldrekening van de advocaat van [maatschap Y] stort. Het bedrag zal toekomen aan de partij die in de bodemprocedure als eigenaar van de knolselderij wordt aangemerkt. Daarbij is volgens [maatschap X] over vergoeding voor het gebruik van het perceel of een vergoeding voor de teeltkosten niet gesproken (memorie van grieven 117). [maatschap X] heeft ter uitvoering van deze regeling in januari 2010 € 150.000,-- gestort op deze rekening. Later (op 27 mei 2010) is een vaststellingsovereenkomst gesloten met betrekking tot de BTW.
(2.11) [maatschap Y] heeft het perceel inmiddels geleverd aan een derde.
3. In eerste aanleg heeft [maatschap X] (in conventie) gevorderd, zakelijk weergegeven:
een verklaring voor recht dat [maatschap X] gerechtigd is tot de teelt van knolselderij op het perceel en die knolselderij te oogsten en vervolgens te verkopen onder gehoudenheid aan [maatschap Y] te voldoen een redelijke, door de rechtbank vast te stellen, vergoeding voor de teelt van de knolselderij. Aan deze vordering heeft [maatschap X] ten grondslag gelegd dat tussen partijen een (geliberaliseerde) pachtovereenkomst tot stand is gekomen, dan wel een drie-partijenovereenkomst tussen [maatschap Y], Hessenborgh en [maatschap X] op grond waarvan [maatschap X] gerechtigd was de grond te gebruiken.
4. [maatschap Y] heeft in eerste aanleg (in reconventie) gevorderd, zakelijk weergegeven:
primair veroordeling van [maatschap X] tot betaling van € 159.000,-- met rente,
subsidiair (voorwaardelijk): veroordeling van [maatschap X] tot het betalen van een schadevergoeding van € 272.335,- met rente.
Volgens [maatschap Y] heeft hij als eigenaar van het perceel recht op de selderijknollen, zodat hij op grond van de afspraak van januari 2010 (zie rechtsoverweging 2.9) recht heeft op het gedeponeerde bedrag. Mocht geoordeeld worden dat hij geen eigenaar van de selderijknollen is, vordert [maatschap Y] subsidiair schadevergoeding wegens onrechtmatig gebruik van de grond.
5. De rechtbank heeft de vordering van [maatschap X] (in conventie) afgewezen en de primaire vordering van [maatschap Y] (in reconventie) toegewezen. De rechtbank heeft daartoe het volgende overwogen, zakelijk weergegeven. (Overwegingen (i) tot en met (vi) hebben betrekking op de conventionele vordering van [maatschap X] en overweging (vii) op de reconventionele vordering van [maatschap Y]).
(i) De tussenpersoon [betrokkene sub 1] trad op namens Hessenborgh. [betrokkene sub 1] beoogde kennelijk overeenkomst I en overeenkomst II, waarbij Hessenborgh telkens partij was, op elkaar af te stemmen. De verschuldigde rentevergoeding kan niet als een pachtsom worden aangemerkt. [maatschap X] zelf heeft dit uitdrukkelijk willen aanmerken als kosten kavelruil, zoals bepaald in overeenkomst II. [maatschap X] wordt als ervaren landbouwer geacht het onderscheid tussen kosten kavelruil en pacht te kennen. Bovendien zou [maatschap X] niet aan [maatschap Y] betalen, maar aan zijn contractuele wederpartij Hessenborgh.
(ii) Vast staat dat [maatschap X] en [maatschap Y] geen rechtstreeks contact hebben gehad op 11 april 2008 (hof: het moment van het sluiten van overeenkomst II). Er is geen sprake van een drie-partijenovereenkomst op grond waarvan [maatschap Y] gehouden was het perceel aan [maatschap X] te leveren. Het gaat immers om twee los van elkaar staande overeenkomsten. Tussen [maatschap X] en [maatschap Y] zijn geen rechten en plichten ontstaan.
(iii) [maatschap X] ontleende zijn rechten aan de koopovereenkomst met Hessenborgh (overeenkomst II). Toen op 1 maart 2009 nog niet was geleverd, had [maatschap X] er niet zonder meer op mogen blijven rekenen dat hij het perceel mocht blijven gebruiken. Toen de eigendomsoverdracht werd uitgesteld naar 1 maart 2009 had het op de weg van [maatschap X] gelegen zich tot zijn wederpartij Hessenborgh te wenden om duidelijkheid te krijgen over zijn positie. Dat heeft [maatschap X] ook zo begrepen, zo blijkt uit zijn brief van 2 april 2009.
(iv) Ten aanzien van het perceel stonden [maatschap Y] en [maatschap X] wel in een bijzondere verhouding tot elkaar. [maatschap X] kon door het faillissement van Hessenborgh niet meer rekenen op de eigendom van het perceel maar had het perceel al wel rechtmatig bewerkt ter voorbereiding van de teel van knolselderij. Onder die omstandigheden mocht van [maatschap Y] worden verwacht dat deze meer rekening hield met de belangen van [maatschap X] dan hij met de belangen van een onbekende aanbieder zou doen.
(v) [maatschap Y] heeft zich in deze positie gedragen zoals van hem verwacht had mogen worden. Hij heeft getracht, zelfs toen het conflict al hoog was opgelopen, een overeenkomst met [maatschap X] te sluiten over het gebruik van de grond gedurende het teeltseizoen. Dat dit niet is gelukt is toe te schrijven aan de houding van [maatschap X], die ten onrechte aanspraak maakte op eigendomsoverdracht van het perceel. Dit kan [maatschap X] niet aan [maatschap Y] tegenwerpen. [maatschap X] moet zijn belangen verstandig behartigen als hij in een moeilijke positie terecht is gekomen.
(vi) Tussen [maatschap Y] en [maatschap X] is geen enkele overeenkomst tot stand gekomen. Toen [maatschap X] de knolselderijplanten op het perceel zette, wist hij of moest hij begrijpen dat hij daartoe niet gerechtigd was zonder daartoe verkregen toestemming van [maatschap Y]. Nu deze toestemming niet is verkregen moet de vordering van [maatschap X] worden afgewezen.
(vii) Partijen zijn het er over eens dat de eigenaar van de knollen het gedeponeerde bedrag krijgt. Met deze afspraak is een einde gemaakt aan het geschil over de dwangsommen en aan de toen bestaande onzekerheid over de eigendom. Deze overeenkomst moet worden gekwalificeerd als een vaststellingsovereenkomst. De knollen waren als afgescheiden vruchten van het land van [maatschap Y] eveneens eigendom van [maatschap Y]. In geschil is of [maatschap Y] de teeltkosten aan [maatschap X] moet vergoeden. Als [maatschap X], los van de afspraak over het depotbedrag, nog vergoeding van de teeltkosten van [maatschap Y] had willen ontvangen, had het op de weg van [maatschap X] gelegen dit expliciet af te spreken. Partijen zijn ervaren landbouwers, die bovendien werden bijgestaan door een advocaat. [maatschap Y] mocht er op vertrouwen dat er naast de afspraak over het depot geen andere verrekeningen (vergoeding voor gebruik van het land en teeltkosten) zouden plaatsvinden. Met toepassing van de Haviltexmaatstaf legt de rechtbank deze afspraak daarom zo uit dat de teeltkosten niet voor vergoeding in aanmerking komen. Van ongerechtvaardigde verrijking is geen sprake.
6. [maatschap X] is het met deze beslissing niet eens. Zijn grieven I tot en met IV (ten aanzien van het geschil in conventie) zijn in de kern gericht tegen het oordeel van de rechtbank dat er geen contractuele band is ontstaan tussen [maatschap Y] en [maatschap X] en dat [maatschap Y] voldoende heeft gedaan om het conflict op te lossen. Met grief V klaagt hij over de beslissing in reconventie. Grief VI bestrijdt de uiteindelijke beslissing in het dictum van het eindvonnis. Deze grieven lenen zich voor gezamenlijke behandeling.
7. [maatschap X] heeft in hoger beroep zijn eis gewijzigd. Hij vordert thans in hoger beroep, zakelijk weergegeven, vernietiging van de bestreden vonnissen en opnieuw rechtdoende:
Primair:
een verklaring voor recht dat [maatschap X] in het teeltjaar 2008-2009 gerechtigd was tot de teelt van knolselderij op het perceel en tot de oogst van die knolselderij en vervolgens tot verkoop daarvan onder gehoudenheid aan [maatschap Y] te voldoen een redelijke, door het hof te bepalen, vergoeding voor de teelt van de knolselderij; en
veroordeling van [maatschap Y] om aan [maatschap X] te betalen al hetgeen door [maatschap X] tot nu toe aan [maatschap Y] is voldaan verband houdende met die teelt etc. van de knolselderij op het perceel, zoals in het lichaam van deze memorie omschreven alles tezamen € 159.000,-- onder aftrek van de hier voren bedoelde redelijke vergoeding.
Subsidiair:
veroordeling van [maatschap Y] om aan [maatschap X] te betalen een vergoeding voor de door [maatschap X] gemaakte kosten ter voorbereiding en bewerking van het perceel voor de teelt van knolselderij, inclusief de kosten van het inkopen van de plantjes knolselderij, de kosten voor het verbouwen en oogsten ervan, alsmede de kosten van opslag, alles tezamen € 140.906,--, althans € 109.406,--, althans een door het hof in redelijkheid te betalen bedrag, met rente en buitengerechtelijke incassokosten van € 1.421,-- conform rapport Voorwerk II, en
alsnog afwijzing van de vordering van [maatschap Y] (in reconventie).
8. Volgens [maatschap X] is sprake van ongerechtvaardigde verrijking van [maatschap Y], schending van het in overeenkomst I opgenomen derdenbeding ten gunste van [maatschap X] dan wel een onrechtmatige daad. Toen [maatschap X] begin mei 2009 de knolselderij op het perceel zette mocht hij er op vertrouwen dat hij daartoe gerechtigd was. De afspraak van januari 2010 werd onder druk gemaakt en betrof geen vaststellingsovereenkomst. In ieder geval waren daarin de teeltkosten niet verdisconteerd. Subsidiair beroept [maatschap X] zich op dwaling en dient de overeenkomst, aldus [maatschap X] op deze grond, al dan niet op grond van misbruik van omstandigheden te worden vernietigd.
9. [maatschap Y] heeft gemotiveerd verweer gevoerd. Het hof oordeelt als volgt.
10. Overeenkomst I en overeenkomst II betreffen twee aparte overeenkomsten, tussen verschillende partijen, zoals de rechtbank met juistheid heeft overwogen. De omstandigheid dat beide overeenkomsten over hetzelfde perceel gingen met een zelfde koopprijs betekent nog niet dat er tezamen genomen sprake was van een driepartijenovereenkomst, mocht [maatschap X] deze stelling in hoger beroep hebben willen handhaven. [maatschap X] was immers in het geheel geen partij bij overeenkomst I en [maatschap Y] niet bij overeenkomst II.
11. De stelling van [maatschap X] dat in overeenkomst I een derdenbeding ten gunste van hem zelf (het recht op levering van het perceel onder dezelfde condities als tussen [maatschap Y] en Hessenborgh) was opgenomen, wordt eveneens verworpen.
Wil hiervan sprake zijn, dan moet tenminste komen vast te staan dat Hessenborgh (als stipulator) dit recht ten behoeve van de opvolgend koper heeft bedongen bij [maatschap Y] (als promessor); anders gezegd dat [maatschap Y] een vorderingsrecht van deze strekking heeft verleend aan de opvolgend koper (artikel 6:253 BW). In het door [maatschap X] gestelde zijn hiervoor geen aanknopingspunten te vinden.
Voor zover [maatschap X] ter onderbouwing van deze stelling doelt op de bekendheidsclausule van artikel 5, lid 1, van overeenkomst I (zie rechtsoverweging 2.1 van dit arrest), is dit ontoereikend. De enkele bekendheid bij [maatschap Y] met plannen van Hessenborgh tot doorverkoop van het perceel is onvoldoende om dit aan te merken als een beding in vorenbedoelde zin. Tevens ontoereikend in dit verband is de (niet erg duidelijk in artikel 5, lid 1 van overeenkomst I geformuleerde; zie rechtsoverweging 2.1 van dit arrest) toezegging van [maatschap Y] aan Hessenborgh om mee te werken aan doorlevering van het perceel door Hessenborgh aan een opvolgend koper. De enkele aan Hessenborgh gedane toezegging tot medewerking (aan de A-B-C constructie) kan niet gelden als het verlenen door [maatschap Y] van een dergelijk vorderingsrecht aan de opvolgend koper. Ook de omstandigheid dat de schriftelijke vastlegging van beide koopovereenkomsten op dezelfde dag (5 juni 2008) heeft plaatsgevonden en dat [maatschap Y] mogelijk ervan op de hoogte was geraakt dat [maatschap X] de opvolgend koper was, schept nog geen recht voor [maatschap X] om levering van het perceel af te dwingen bij [maatschap Y], zeker niet tegen dezelfde condities.
Het beroep op het arrest van de HR van 28 september 2004, NJ 2008, 587, LJN: AO9069, maakt dit niet anders, reeds omdat de omstandigheden in die zaak duidelijk verschillend waren. Voor de goede orde wordt opgemerkt dat later zo nodig ingegaan zal worden op de vraag in welke mate [maatschap Y] zich de gerechtvaardigde belangen van [maatschap X] (anderszins) moest aantrekken.
12. Het voorgaande leidt ertoe dat [maatschap Y] eind 2009 nog steeds eigenaar was van het perceel en dat hij niet verplicht was het perceel aan [maatschap X] te leveren. De stelling van [maatschap X] bij memorie van grieven (101, slot) met een beroep op de precontractuele goede trouw, dat het [maatschap Y] niet vrij stond van [maatschap X] een hogere koopprijs (dan van Hessenborgh bedongen) voor het perceel te eisen, dan wel een hoger bod van [maatschap X] – op welk bod [maatschap X] doelt is het hof overigens niet duidelijk geworden – te weigeren, wordt verworpen. Er waren tussen partijen immers geen verkooponderhandelingen met betrekking tot het perceel gaande, terwijl [maatschap Y] in de gegeven omstandigheden ook niet verplicht was [maatschap X] als koper te accepteren, althans met hem daarover te onderhandelen. De omstandigheid dat [maatschap Y] overeenkomst I met Hessenborgh op 24 maart 2009 (niet pas op 10 juni 2009 met terugwerkende kracht; zie rechtsoverweging 2.5) buitengerechtelijk heeft ontbonden hield verband met de wanprestatie van Hessenborgh en schiep geen verplichting tot levering van het perceel aan [maatschap X], zoals uit het voorgaande voortvloeit.
Eigendomsoverdracht (notariële levering) van het perceel aan Hessenborgh had door het faillissement van Hessenborgh niet plaatsgevonden. Hessenborgh kon dus geen perceel leveren aan [maatschap X]. [maatschap X] op zijn beurt had geen zelfstandig recht om levering van [maatschap Y] te eisen.
13. De gestelde, en in eerste aanleg verworpen, rechtsgrond (geliberaliseerde) pacht is in hoger beroep niet aan de orde. [maatschap X] heeft dit onderwerp in hoger beroep niet besproken en geen, althans geen kenbare, grieven tegen het oordeel van de rechtbank terzake opgeworpen.
Beoordeling van de primair door [maatschap X] gevorderde verklaring voor recht
14. Met inachtneming van het voorgaande wordt als volgt geoordeeld. De rechtbank heeft in het bestreden tussenvonnis in rechtsoverweging 4.7 overwogen dat [maatschap X] het perceel wel al rechtmatig had bewerkt ter voorbereiding op de teelt van knolselderij. Ook het hof zal hiervan uitgaan, mede gelet op de afspraken in artikel 5.6 van overeenkomst I, waarbij aan Hessenborgh deze toestemming kennelijk met het oog op doorverkoop werd verleend. De aan Hessenborgh bij overeenkomst I verleende toestemming hield duidelijk verband met de uitgestelde levering, die per 15 januari 2009 was afgesproken. In ieder geval mocht tot dat moment het land worden bewerkt en naar moet worden aangenomen ook tot het later afgesproken leveringsmoment van 1 maart 2009. Dit geldt ook voor de onkruidbestrijding en het schoonmaken van de sloten in die periode.
15. Anders dan [maatschap X] echter stelt, kan noch in de beide overeenkomsten, noch in de feitelijke gang van zaken of de stellingen van [maatschap X] een aanwijzing worden gevonden dat [maatschap Y] aan [maatschap X] toestemming heeft gegeven om daarná de knolselderij te planten, te telen en te oogsten. Van stilzwijgende toestemming was geen sprake. [maatschap X] wist blijkens zijn brief van 2 april 2009 (zie rechtsoverweging 2.5) dat zijn juridische positie onduidelijk was. [maatschap X] wist dat hij geen eigenaar was van het perceel. De levering had immers op 1 maart 2009 niet plaatsgevonden. Daarnaast wist hij dat, ondanks besprekingen, geen oplossing was gevonden voor zijn probleem. Onder deze omstandigheden had [maatschap X], anders dan hij stelt in de memorie van grieven bij de toelichting op grief IV, er niet op mogen vertrouwen dat hij gerechtigd was tot het planten van de knolselderij begin mei 2009. De rechtbank heeft in dit verband op goede gronden overwogen dat [maatschap X] bij zijn contractuele wederpartij (Hessenborgh) om duidelijkheid had moeten vragen over zijn positie, zo niet op het moment dat de levering werd uitgesteld tot 1 maart 2009, maar zeker toen op 1 maart 2009 geen levering volgde. De stelling van [maatschap X] (memorie van grieven 50) dat hij in mei/juni 2009 ook redelijkerwijs mocht verwachten dat het perceel aan Hessenborgh zou worden geleverd, waarna Hessenborgh het perceel aan hem zou leveren, mist een deugdelijke grond en wordt verworpen.
Weliswaar heeft ook het hof oog voor de lastige situatie van [maatschap X] met zijn miljoen knolselderijplantjes die de grond in moesten, en weliswaar mocht van [maatschap Y] worden verwacht, zoals de rechtbank ook heeft overwogen, dat hij met de belangen van [maatschap X] méér rekening hield dan met de belangen van een willekeurige derde, maar dit gaat niet zover dat het zonder toestemming planten in de gegeven omstandigheden rechtmatig wordt. Dit geldt des te meer voor het moment van oogsten in de tweede helft van november 2009. Dit is tegen de uitdrukkelijke zin van de eigenaar [maatschap Y] gebeurd.
16. Op het moment van oogsten van de knolselderij in november 2009 was [maatschap Y] nog steeds eigenaar van het perceel en dus ook van de zich daarin bevindende vruchten (artikel 5:20 BW). Dit betekent dat [maatschap X] niet gerechtigd was tot het oogsten van de knolselderij, nu toestemming daartoe van [maatschap Y] ontbrak en van een andere rechtsgrond geen sprake was. De primair gevorderde verklaring voor recht, die gelijkluidend is aan die in eerste aanleg, is dus niet voor toewijzing vatbaar. De beslissing van de rechtbank op dit punt zal worden bekrachtigd.
17. [maatschap X] heeft in dit hoger beroep uitvoerig uit de doeken gedaan op welke wijze de onderhandelingen met [maatschap Y] in de periode van teelt tot oogst zijn verlopen. [maatschap Y] heeft deels een andere lezing van de gang van zaken. Nu dit alles niet is uitgemond in een concrete vordering waarop het hof moet beslissen, zal het hof volstaan met een enkele opmerking hierover. Uit het vorenoverwogene vloeit voort dat [maatschap Y] niet verplicht was om aan [maatschap X] het perceel in eigendom over te dragen, zeker niet voor dezelfde prijs als de prijs die hij met Hessenborgh was overeengekomen. Evenmin was hij verplicht aan [maatschap X] een pachtrecht (voor onbepaalde tijd) te verschaffen. Wél mocht in de gegeven omstandigheden van [maatschap Y] gevergd worden dat hij naar wegen zocht om [maatschap X] (tijdelijk) het rechtmatig gebruik van het perceel te verschaffen, althans om [maatschap X] binnen redelijke grenzen van zijn teelt te laten profiteren. Naar het oordeel van het hof heeft [maatschap Y] dit niet in onvoldoende mate gedaan. Het breekpunt was echter (vrijwel) steeds het gegeven dat [maatschap X] aanspraak maakte op eigendomsoverdracht (tegen de oude prijs) ván dan wel een onbepaald pachtrecht óp het perceel, hetgeen van [maatschap Y] niet kon worden gevergd. In zoverre onderschrijft het hof rechtsoverweging 4.7 van het bestreden tussenvonnis.
Beoordeling van de subsidiaire vordering van [maatschap X]
18. [maatschap X] stelt zich subsidiair op het standpunt dat hij recht heeft op redelijke teeltkosten ten bedrage van € 140.906,-- dan wel € 109.406,--, althans een door het hof te bepalen redelijke vergoeding. Hij baseert deze vordering naar het hof begrijpt primair op zijn eigendomsrecht op de selderijknollen, subsidiair op ongerechtvaardigde verrijking.
[maatschap Y] betwist dit gemotiveerd. Hij beroept zich op de januari-overeenkomst (zie rechtsoverweging 2.10), stelt dat hij eigenaar is van de selderijknollen en dus recht heeft op het depotbedrag. Volgens hem is er bij de januari-overeenkomst geen afspraak gemaakt over de teeltkosten, zodat hij deze ook niet hoeft te betalen.
19. De subsidiaire vordering van [maatschap X] in conventie en zijn verweer in reconventie kunnen niet worden beoordeeld zonder eerst in te gaan op de inhoud van de januari-overeenkomst. Partijen hebben niet geklaagd over het oordeel van de rechtbank dat blijkens de januari-overeenkomst de eigenaar van de selderijknollen het gedeponeerde bedrag krijgt. Dit is dus uitgangspunt voor het hof. Partijen hebben evenmin geklaagd over het oordeel van de rechtbank (in rechtsoverweging 3.4 van het eindvonnis) dat de knollen als afgescheiden vruchten van het land eveneens eigendom zijn van [maatschap Y]. Het hof zal er daarom vanuit gaan dat [maatschap Y] eigenaar was van de geoogste selderijknollen.
20. De vraag die wél aan het hof is voorgelegd, betreft de vraag of de teeltkosten in de januari-overeenkomst zijn verdisconteerd. Anders dan de rechtbank is het hof van oordeel dat de januari-overeenkomst, uitgelegd volgens de Haviltexmaatstaf, zo moet worden verstaan dat de teeltkosten daar niet onder vallen. Hiervoor is het volgende redengevend.
- Allereerst verdient opmerking dat de kwestie van de teeltkosten bij de onderhandelingen over de januari-overeenkomst kennelijk niet expliciet aan de orde is geweest, terwijl in de e-mailwisseling tussen de raadslieden van partijen daarover evenmin iets is vastgelegd. Voor zover [maatschap Y] met zijn stelling in eerste aanleg (comparitie en conclusie na tussenvonnis van 13 oktober 2010, onder 6) ‘dat de teeltkosten juist buiten beschouwing zouden worden gelaten’, heeft bedoeld te stellen dat is afgesproken dat deze in het bedrag van € 150.000,-- (exclusief BTW) waren verdisconteerd, is deze stelling betwist door [maatschap X] bij conclusie na tussenvonnis van 22 december 2010 (onder 7) en in hoger beroep niet herhaald door [maatschap Y]. Sterker nog, [maatschap X] heeft in hoger beroep onbetwist gesteld dat over vergoeding voor het gebruik van het perceel en de teeltkosten toen niet is gesproken. Uitgangspunt voor het hof is dus dat deze kwestie bij de onderhandelingen niet ter sprake is geweest.
- Daarnaast is niet in geschil dat [maatschap X] aanzienlijke teeltkosten heeft gemaakt, terwijl [maatschap Y] aan de teelt (vrijwel) niets heeft hoeven bijdragen. Het verhaal van [maatschap Y] over het wieden (conclusie van antwoord in conventie, eis in reconventie onder 15) is uiterst vaag gebleven en na de betwisting door [maatschap X] niet meer herhaald, zodat het hof dit buiten beschouwing laat.
- De stelling van [maatschap Y], kort gezegd, dat hij ook wat heeft ‘ingeleverd’ bij de januari-overeenkomst omdat hij het perceel gedurende de teelt niet heeft kunnen gebruiken en niet heeft kunnen laten renderen (rente-inkomsten heeft gemist), leidt niet tot een andere uitleg. Veeleer bevestigt dit het standpunt van [maatschap X] dat aan de januari-overeenkomst nog ‘losse eindjes’ zaten. De omstandigheid dat de prijzen van selderijknollen in de betreffende periode stijgende waren (en [maatschap X] mogelijk nog profijt zouden opleveren) is ontoereikend om de conclusie te dragen dat [maatschap X] daarom (onder dreiging van het verbeuren van dwangsommen) zijn teeltkosten heeft laten schieten.
Onder deze omstandigheden is er geen aanleiding is om aan te nemen dat [maatschap X] de aanspraak op zijn teeltkosten met het sluiten van de januari-overeenkomst heeft prijsgegeven, terwijl [maatschap Y] hierop redelijkerwijs ook niet heeft mogen vertrouwen. De teelt- en gebruikskosten worden daarom niet in de januari-overeenkomst verdisconteerd geacht. Het hof komt onder deze omstandigheden niet toe aan het (subsidiaire) beroep van [maatschap X] tot vernietiging van de januari-overeenkomst wegens dwaling, dan wel misbruik van omstandigheden.
21. Het hof zal de subsidiaire vordering van [maatschap X] met inachtneming van het voorgaande beoordelen. Hierbij is uitgangspunt dat niet [maatschap X] maar [maatschap Y] eigenaar was van de selderijknollen, zowel toen deze nog met de grond verenigd waren (artikel 5:20, 1f BW) als toen deze geoogst waren (artikel 5:1, lid 3 BW). Dit betekent dat [maatschap Y] op grond van de januari-overeenkomst gerechtigd is tot het depotbedrag van € 159.000,-- (incl. BTW).
[maatschap X] stelt dat [maatschap Y] ongerechtvaardigd wordt verrijkt, indien hij niet tenminste voor de teeltkosten betaalt. [maatschap X] onderkent daarbij dat [maatschap Y] in dat geval een gebruiksvergoeding toekomt voor het gebruik van zijn land.
22. Van ongerechtvaardigde verrijking (in de zin van artikel 6:212 BW) is sprake, indien de één ongerechtvaardigd is verrijkt ten koste van de ander. Voor zover het redelijk is dient de verrijkte persoon de schade van de verarmde persoon te betalen.
Vast staat dat [maatschap Y] als eigenaar van de selderijknollen een bedrag van € 159.000,-- (inclusief BTW) toekomt uit hoofde van de januari-overeenkomst, in ruil waarvoor [maatschap X] de beschikking kreeg over de selderijknollen. In feite betekent dit dat [maatschap Y] de selderijknollen voor dit bedrag in eigendom heeft overgedragen aan [maatschap X]. Voor de verkrijging van de eigendom van de selderijknollen heeft [maatschap Y] zelf slechts het gebruik van zijn land gedurende de teeltperiode moeten missen. De gebruikelijke (teelt)kosten heeft hij niet hoeven maken.
Niet in geschil is dat de toen geldende pachtsom voor het perceel gedurende de teeltperiode ongeveer € 20.000,-- zou hebben bedragen. [maatschap Y] claimt echter een groter mogelijk rendement, te weten een bedrag aan € 58.905,-- (op jaarbasis) aan depositorente van 5.5%. Voor de betreffende gebruiksperiode van 8 maanden van april 2009 (zie rechtsoverweging 14) tot en met november 2009 (het moment van oogsten) zou deze gestelde depositorente, de redenering van [maatschap Y] volgend, een bedrag van
€ 39.270,-- (afgerond € 40.000,--) betreffen. Hoewel het de vraag is of [maatschap Y] dit rendement feitelijk zou hebben kunnen behalen, zal het hof veronderstellenderwijs uitgaan van een rendementsverlies op het perceel van € 40.000,--. [maatschap X] daarentegen heeft de teeltkosten moeten maken om deze selderijknollen te telen, terwijl hij daarna geen aanspraak op de selderijknollen bleek te hebben. Hij bleef dus ondanks zijn investeringen met lege handen zitten. Volgens [maatschap X] bedroegen de zuivere teeltkosten € 109.406,98. Hij heeft deze kosten gedetailleerd met producties onderbouwd. [maatschap Y] heeft hier slechts tegenover gesteld dat deze kosten worden betwist en dat [maatschap X] ze kennelijk heeft opgeklopt. [maatschap Y] heeft daartoe verwezen naar de opgave van de geschatte teeltkosten die op 1 mei 2010 door [maatschap X] is gedaan. Deze betwisting van [maatschap Y] is tegenover de uitvoerige onderbouwing door [maatschap X] onvoldoende gemotiveerd zodat daaraan voorbij wordt gegaan. Het hof gaat daarom uit van door [maatschap X] gemaakte zuivere teeltkosten van € 109.406,98.
23. Het komt er dus op neer dat [maatschap X] is verarmd is tot tenminste het bedrag aan de teeltkosten. Voor deze verarming is geen rechtvaardiging te vinden, nu deze kosten niet in de januari-overeenkomst verdisconteerd worden geacht. [maatschap Y] is tenminste met dit bedrag verrijkt, ook als het gemiste rendementsverlies op het perceel voor [maatschap Y] veronderstellenderwijs op € 40.000,-- wordt gesteld. Ook is [maatschap Y] zonder rechtvaardiging verrijkt doordat hij de opslagkosten tot 10 januari 2010 (als eigenaar van de selderijknollen) niet heeft hoeven te betalen. Het hof zal deze kosten schattenderwijs stellen op een bedrag van € 5.000,--, het bedrag dat [maatschap Y] zelf noemt.
24. Het hof acht het redelijk wanneer [maatschap Y] de betreffende schade aan [maatschap X] betaalt. Uit het voorgaande vloeit voort dat de vordering uit ongerechtvaardigde verrijking zal worden toegewezen tot een bedrag van € 114.406,98 (€ 109.406,98 plus € 5.000,--). Voor vergoeding van afvoer van de tarragrond ziet het hof geen grondslag.
Beoordeling van de vorderingen van [maatschap Y] in reconventie.
25. De klacht van [maatschap X] tegen de toewijzing van de primaire reconventionele vordering van [maatschap Y] wordt verworpen. Blijkens het voorgaande is [maatschap Y] immers met juistheid als eigenaar van de selderijknollen aangemerkt en als rechthebbende op het depotbedrag. Aan de (voorwaardelijk ingestelde) subsidiaire vordering van [maatschap Y] (in reconventie) komt het hof niet toe.
26. Uit het voorgaande vloeit voort dat het bestreden eindvonnis gedeeltelijk zal worden vernietigd. De in hoger beroep subsidiair door [maatschap X] (in conventie) ingestelde vordering zal worden toegewezen tot na te melden bedrag, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 20 november 2009. Voor vergoeding van de wettelijke handelsrente (op grond van artikel 6:119a BW) is geen juridische basis, nu de schadevordering niet is gebaseerd op een overeenkomst. De beslissing in reconventie zal worden bekrachtigd. Aan bewijslevering wordt niet toegekomen, nu geen relevante feiten te bewijzen zijn aangeboden. De proceskostenveroordeling in eerste aanleg blijft ook in conventie in stand, nu de beslissing in conventie op basis van de toenmalige (beperkte) vordering juist was en [maatschap X] pas in hoger beroep met zijn gewijzigde vordering is gekomen. Nu partijen in hoger beroep over en weer deels in het ongelijk zijn gesteld zullen de proceskosten in hoger beroep worden gecompenseerd. Voor een vergoeding van buitengerechtelijke kosten is geen grond, aangezien deze niet zijn onderbouwd en tegenover de betwisting door [maatschap Y] niet is gesteld dat er meer kosten zijn gemaakt dan die onder de gebruikelijke proceskostenvergoeding vallen. De grieven hoeven verder niet afzonderlijk te worden besproken. Dit leidt tot de volgende beslissing.
- bekrachtigt de bestreden vonnissen, met uitzondering van de beslissing in het bestreden eindvonnis van 30 maart 2011, voor zover in conventie het gevorderde is afgewezen; vernietigt het vonnis op dit onderdeel en
terzake opnieuw recht doende:
- veroordeelt [maatschap Y] om aan [maatschap X] te betalen een bedrag van € 114.406,98, te vermeerderen met de wettelijke rente over dit bedrag vanaf 20 november 2009 tot aan de dag der algehele voldoening, en verklaart dit arrest ten aanzien van deze veroordeling uitvoerbaar bij voorraad;
- wijst af het in hoger beroep (in conventie) door [maatschap X] meer of anders gevorderde;
- bepaalt dat iedere partij de eigen kosten van het hoger beroep zal dragen.
Dit arrest is gewezen door mrs. E.J. van Sandick, M.A.F. Tan-de Sonnaville en
J.C.N.B. Kaal en is uitgesproken ter openbare terechtzitting van 27 november 2012 in aanwezigheid van de griffier.