ECLI:NL:GHSGR:2012:BY4189

Gerechtshof 's-Gravenhage

Datum uitspraak
27 november 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200.082.098/01
Instantie
Gerechtshof 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onrechtmatige executie van kort geding-vonnis door Dierenbescherming

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Gravenhage op 27 november 2012 uitspraak gedaan in hoger beroep over een vordering van een hondenhandelaar tegen de Dierenbescherming. De hondenhandelaar had eerder in een kort geding-vonnis een verbod gekregen om gedurende vijf jaar in honden te handelen, op verzoek van de Dierenbescherming. Dit kort geding-vonnis werd echter in hoger beroep door het hof Amsterdam vernietigd. De hondenhandelaar vorderde vervolgens schadevergoeding van de Dierenbescherming, stellende dat de (dreiging met) executie van het kort geding-vonnis onrechtmatig was, evenals de negatieve uitlatingen van de Dierenbescherming in de media.

Het hof oordeelde dat de Dierenbescherming onrechtmatig had gehandeld door de executie van het kort geding-vonnis, aangezien dit vonnis was vernietigd. Het hof stelde vast dat de Dierenbescherming aansprakelijk was voor de schade die de hondenhandelaar had geleden als gevolg van deze onrechtmatige executie. De Dierenbescherming had geen onrechtmatige uitlatingen gedaan in de media, omdat deze waren gebaseerd op een degelijk onderzoek en er waren veel klachten over de hondenhandelaar ontvangen. Het hof kende een schadevergoeding van € 19.600,- toe aan de hondenhandelaar, te vermeerderen met wettelijke rente.

De uitspraak benadrukt de verantwoordelijkheden van de Dierenbescherming en de noodzaak voor zorgvuldigheid bij het nemen van maatregelen tegen dierenhandelaren. Het hof wees ook op de rol van de Landelijke Inspectiedienst Dierenbescherming (LID) en de Algemene Inspectiedienst (AID) in het toezicht op de dierenhandel. De Dierenbescherming werd verder veroordeeld tot vergoeding van kosten die zij had gemaakt in verband met een bankgarantie, maar andere vorderingen van de Dierenbescherming werden afgewezen.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-GRAVENHAGE
Sector Civiel recht
Zaaknummer : 200.082.098/01
Zaaknummer rechtbank : 377616 / HA ZA 10-3642
arrest van 27 november 2012
inzake
NEDERLANDSE VERENIGING TOT BESCHERMING VAN DIEREN,
gevestigd te 's-Gravenhage,
appellante,
hierna te noemen: de Dierenbescherming,
advocaat: mr. K.T.B. Salomons te ’s-Gravenhage,
tegen
1. [geïntimeerde sub 1],
2. [geïntimeerde sub 2],
3. [...] B.V.,
wonende respectievelijk gevestigd te [plaats],
geïntimeerden,
hierna te noemen: [geïntimeerde sub 1], [geïntimeerde sub 2], [geïntimeerde sub 3] en (gezamenlijk) [geïntimeerden],
advocaat: mr. P.P. Hoyng te Haarlem.
Het geding
Het hof verwijst naar zijn arrest in het incident van 2 augustus 2011. Hierna hebben [geïntimeerden] een memorie van antwoord (met producties) genomen, waarin zij de grieven hebben bestreden.
Vervolgens hebben partijen op 27 maart 2012 de zaak doen bepleiten, de Dierenbescherming door mr. Salomons voornoemd, en [geïntimeerden] door mr. Hoyng voornoemd. Mr. Salomons heeft daarbij pleitaantekeningen overgelegd. Van de pleidooizitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat zich bij de stukken bevindt. Partijen hebben ermee ingestemd dat het hof arrest wijst op het reeds overgelegde kopie procesdossier.
Beoordeling van het hoger beroep
1. Het hof gaat uit van de door [geïntimeerden] in hoger beroep gewijzigde vorderingen.
2. Het hof gaat in deze zaak uit van de volgende feiten.
[geïntimeerde sub 1] houdt zich bedrijfsmatig bezig met de verkoop van jonge honden. [geïntimeerde sub 1] is enig bestuurder van [geïntimeerde sub 3]. Zijn echtgenote [geïntimeerde sub 2] is full-time medewerkster van [geïntimeerde sub 3]. De enige handelsactiviteit van [geïntimeerde sub 3] is de verkoop van jonge honden (pups) die via Marktplaats te koop worden aangeboden. [geïntimeerde sub 1] exploiteert voorts in [plaats] een dierenwinkel onder de naam Faunaland [achternaam geïntimeerde sub 1]. [geïntimeerde sub 1] houdt de pups in een aparte ruimte achterin de winkel. De Dierenbescherming heeft in 2007 [geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 3] gedagvaard in kort geding, en gevorderd – kort gezegd - dat [geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 3] binnen 24 uur na betekening van het kort geding-vonnis de handel in honden zullen staken, op straffe van een dwangsom. De Dierenbescherming heeft aan haar vorderingen, kort gezegd, ten grondslag gelegd dat [geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 3] significant veel pups met het Parvovirus en met andere ziektes en gebreken verkopen, dat [geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 3] pups importeren en verkopen uit Oost-Europa die door handelaren op te jonge leeftijd bij hun moeder zijn weggehaald, en dat [geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 3] aldus onrechtmatig handelen en veel leed aan mens en dier berokkenen door de verkoop van deze pups. In de media, waaronder de televisieprogramma’s Kassa en Radar, is veel aandacht besteed aan de import van pups uit Oost-Europa en de handel in pups door [geïntimeerde sub 1].
De voorzieningenrechter in de rechtbank Alkmaar heeft bij vonnis van 24 mei 2007 de vorderingen van de Dierenbescherming voor de duur van vijf jaar toegewezen, en heeft [geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 3] - uitvoerbaar bij voorraad - veroordeeld om binnen 24 uur na betekening van het vonnis gedurende een periode van vijf jaar de handel in honden te staken, op straffe van een dwangsom van € 5.000,- per overtreding.
3. De Dierenbescherming heeft het kort geding-vonnis op 25 mei 2007 aan [geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 3] doen betekenen. [geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 3] hebben daarop conform het vonnis de handel in honden gestaakt.
[geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 3] hebben spoedappel ingesteld van het kort geding-vonnis, waarna het hof Amsterdam bij arrest van 13 december 2007 het kort geding-vonnis van 24 mei 2007 heeft vernietigd, en de vorderingen van de Dierenbescherming alsnog heeft afgewezen. Het hof Amsterdam heeft in dit verband overwogen dat niet gesteld of gebleken was dat de Landelijke Inspectiedienst Dierenbescherming (LID) en de Algemene Inspectiedienst (AID) naar aanleiding van alle publiciteit en de vele klachten over [geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 3] enige onregelmatigheid heeft/hebben geconstateerd, en dat zonder nader onderzoek, waartoe het kort geding geen ruimte biedt, (de omvang van) het verweten onrechtmatig handelen van [geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 3] niet met voldoende zekerheid kon worden vastgesteld. Het hof Amsterdam heeft er op gewezen dat de Dierenbescherming daarvoor is aangewezen op een bodemprocedure.
4. Vervolgens hebben [geïntimeerden] de onderhavige procedure tegen de Dierenbescherming aangespannen, waarin zij schadevergoeding vorderen. [geïntimeerden] leggen hieraan ten eerste ten grondslag dat de Dierenbescherming, gelet op de vernietiging van het kort geding-vonnis door het hof Amsterdam, onrechtmatig jegens hen heeft gehandeld door (te dreigen met) de executie van het kort geding-vonnis. Ten tweede stellen [geïntimeerden] dat de Dierenbescherming onrechtmatig jegens hen heeft gehandeld door negatieve uitlatingen te doen in de media over [geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 3] en hun handel in jonge hondjes. [geïntimeerden] vorderen in deze procedure dat de Dierenbescherming wordt veroordeeld tot betaling van de door [geïntimeerden] als gevolg van dit onrechtmatig handelen geleden schade, die zij hebben begroot op € 485.637,60. De rechtbank heeft de vorderingen van [geïntimeerden], bij gebreke van het (tijdig) voeren van verweer van de zijde van de Dierenbescherming, bij vonnis van 12 januari 2011 integraal toegewezen. Hiertegen is de Dierenbescherming in hoger beroep gekomen.
5. Het hof heeft in zijn tussenarrest van 2 augustus 2011 de incidentele vordering van de Dierenbescherming tot schorsing van de tenuitvoerlegging van het vonnis van de rechtbank op de voet van artikel 351 Rv afgewezen. De subsidiaire vordering van de Dierenbescherming tot zekerheidstelling heeft het hof eveneens afgewezen, wegens gebrek aan belang, nu [geïntimeerden] akkoord zijn gegaan met de door de Dierenbescherming aangeboden bankgarantie. Aan de orde zijn thans nog de twee grieven van de Dierenbescherming tegen het bestreden vonnis van de rechtbank van 12 januari 2011. Deze grieven leggen het geschil in volle omvang aan het hof voor.
De (on)rechtmatigheid van de (dreiging met) executie van het kort geding-vonnis
6. Het hof stelt bij de beoordeling hiervan het volgende voorop.
In beginsel dient te worden aangenomen dat degene die door dreigen met executie zijn wederpartij heeft gedwongen zich naar een in kort geding gegeven bevel te gedragen, onrechtmatig jegens deze heeft gehandeld wanneer hij, naar achteraf in hoger beroep van het kort geding-vonnis of in een bodemgeschil blijkt, niet het recht had van de wederpartij te vergen dat deze zich overeenkomstig dit bevel gedroeg. Gegeven de aard van het vonnis in kort geding mag voorts ervan worden uitgegaan dat degene die als voormeld met executie dreigde, wist althans behoorde te weten dat hij zijn handelen baseerde op een voorlopige maatregel, zodat de door zijn handelen veroorzaakte schade in beginsel als door zijn schuld veroorzaakt heeft te gelden.
7. Vast staat dat het kort geding-vonnis van 24 mei 2007 waarin [geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 3] op straffe van een dwangsom zijn veroordeeld tot het staken van de handel in honden voor een periode van vijf jaar, door de Dierenbescherming op 25 mei 2007 aan [geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 3] is betekend, en vervolgens door het hof Amsterdam (eveneens oordelende in kort geding) in hoger beroep is vernietigd. Dit brengt, overeenkomstig hetgeen hierboven onder 6. is vooropgesteld, in beginsel mee dat de Dierenbescherming onrechtmatig heeft gehandeld jegens [geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 3] door de betekening van het kort geding-vonnis, welke betekening immers de (dreiging met) executie van dit vonnis inhoudt. Hieruit vloeit voort dat de Dierenbescherming in beginsel aansprakelijk is voor de hierdoor bij [geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 3] veroorzaakte schade.
Het voorgaande is echter anders indien het hof in de onderhavige (bodem)procedure tot het oordeel zou komen dat, gelet op alles wat over en weer is aangevoerd, de door de kort geding-rechter in eerste aanleg gegeven maatregel (een verbod op het handelen in honden voor de periode van vijf jaar, op straffe van een dwangsom) op zijn plaats was, en dat de vernietiging van dit vonnis in kort geding door het hof Amsterdam derhalve onterecht was.
Dit is echter niet het geval. Het hof overweegt hierover als volgt.
8. De Dierenbescherming heeft in de kort geding-procedure, waarvan de processtukken zijn overgelegd in deze procedure, gesteld dat [geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 3] significant veel pups met het Parvovirus en met andere ziektes en gebreken verkopen, dat [geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 3] pups importeren en verkopen uit Oost-Europa die door handelaren op te jonge leeftijd bij hun moeder zijn weggehaald, en dat [geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 3] aldus onrechtmatig handelen en veel leed aan mens en dier berokkenen door de verkoop van deze pups. Zij heeft deze stellingen onderbouwd met een groot aantal producties. Hieruit blijkt onder meer dat bij de Dierenbescherming veel ernstige klachten zijn binnengekomen van kopers over de slechte gezondheidstoestand van een door hen bij [geïntimeerde sub 1]/[geïntimeerde sub 3] gekochte pup. Tevens bevat het dossier opnames van uitzendingen van de consumentenprogramma’s Kassa en Radar, waarin misstanden rond de import van pups uit Oost-Europa in het algemeen, en de verkoop van te jonge en/of zieke pups door [geïntimeerde sub 1]/[geïntimeerde sub 3] aan de orde worden gesteld. Bovendien heeft de Dierenbescherming diverse verklaringen van getuigen overgelegd, die hebben verklaard over onder meer de (te jonge) leeftijd en de (slechte) gezondheidstoestand van de verkochte hondjes. [geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 3] hebben de stellingen van de Dierenbescherming en de juistheid van de overgelegde producties betwist.
9. Het hof is van oordeel dat, indien de stellingen van de Dierenbescherming over de misstanden bij de import van en handel in pups door [geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 3] juist zijn, sprake is van een ernstige situatie die op zichzelf beschouwd het treffen van een maatregel in kort geding rechtvaardigt. Het hof is echter ook van oordeel dat de door de Dierenbescherming in kort geding gevorderde en door de kort geding-rechter vervolgens getroffen maatregel in deze te vergaand en te algemeen geformuleerd is. De maatregel die in kort geding is toegewezen, te weten een verbod voor [geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 3] tot (elke bemoeienis met of betrokkenheid bij) de handel in honden voor de duur van vijf jaar op straffe van een dwangsom van € 5.000,- per overtreding, beperkt zich ten onrechte niet tot eventuele toekomstige onrechtmatige handelingen van [geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 3], maar omvat de volledige handel in honden en elke bemoeienis daarmee of betrokkenheid daarbij. Aangezien de handel in honden de enige handelsactiviteit is van [geïntimeerde sub 3], betekent de getroffen maatregel feitelijk een einde van die onderneming. Bovendien brengt de maatregel mee dat [geïntimeerde sub 1] ook niet meer mag handelen in hondjes waarmee niets mis is, waardoor hij in ernstige mate wordt geschaad in zijn (rechtmatige) mogelijkheden tot het genereren van inkomsten. Het hof is van oordeel dat de kort geding-rechter bij het treffen van een maatregel, welke maatregel naar zijn aard van voorlopige aard is, terughoudend dient te zijn indien aannemelijk is dat dit verbod zal leiden tot definitieve en onomkeerbare gevolgen. Bij het geven van een verbod, op straffe van een dwangsom, ligt het voorts in een zaak als de onderhavige in de rede dit verbod niet te ruim te formuleren maar te beperken tot concrete onrechtmatige handelingen. Het gaat hier immers niet om de situatie waarin gevreesd wordt voor nieuwe onrechtmatige gedragingen in andere, vooralsnog onbekende vormen, in welk geval een ruim, in algemene termen geformuleerd verbod wel aangewezen kan zijn. Daarbij merkt het hof bovendien op dat het bij de handel in dieren, zoals hier aan de orde, in de eerste plaats de taak van de LID en de AID is om hierop toezicht te houden, deze te controleren en, bij overtreding van de regelgeving, strafrechtelijk of anderszins op te treden. Gesteld noch gebleken is dat er bij [geïntimeerde sub 1]/[geïntimeerde sub 3] ooit sprake is geweest van het constateren door de LID of de AID van een overtreding die heeft geleid tot ingrijpen. De stelling van de Dierenbescherming dat dit het gevolg is van het feit dat bij de LID en de AID sprake is van onder meer capaciteitsproblemen en gebrek aan expertise, maakt het bovenstaande niet anders.
10. In het licht van het bovenstaande acht het hof het door de kort geding-rechter aan [geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 3] opgelegde verbod, ongeacht de juistheid van de door de Dierenbescherming gestelde feiten, te algemeen en verstrekkend en daarmee onjuist. Voor zover een verbod op zijn plaats was, had de toewijzing daarvan in kort geding beperkt moeten worden tot een verbod aan [geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 3] tot het verrichten van concrete onrechtmatige handelingen. Dit betekent dat ook dit hof, oordelende als bodemrechter, van oordeel is dat het door de kort geding-rechter gegeven verbod niet juist was, zodat de (dreiging met) executie daarvan door de betekening van dit vonnis door de Dierenbescherming onrechtmatig moet worden geacht. De Dierenbescherming is aansprakelijk voor de door [geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 3] dientengevolge geleden schade.
11. Het beroep op eigen schuld door de Dierenbescherming wordt verworpen. De schade die [geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 3] hebben geleden als gevolg van de onrechtmatige executie van het kort geding-vonnis, is niet mede een gevolg van een omstandigheid die aan [geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 3] kan worden toegerekend.
De (on)rechtmatigheid van de uitlatingen van de Dierenbescherming in de media
12. Het hof stelt voorop dat [geïntimeerden] weliswaar vanaf 2006 negatief in de media zijn gekomen, maar dat tussen partijen vast staat dat dit niet uitsluitend het gevolg is geweest van mededelingen van de zijde van de Dierenbescherming. Vast staat dat onder meer sprake is geweest van meerdere krantenartikelen in het Noordhollands Dagblad vanaf maart 2006, van uitzendingen van de consumentenprogramma’s Kassa en Radar, en van meldingen en waarschuwingen door willekeurige derden op internetfora. Voorts stelt het hof vast dat uit de stellingen van de Dierenbescherming en het grote aantal door haar overgelegde producties blijkt dat bij de Dierenbescherming vanaf 2006 veel ernstige klachten zijn binnengekomen van kopers over de slechte gezondheidstoestand van een door hen bij [geïntimeerde sub 1]/[geïntimeerde sub 3] gekochte pup.
13. Dat één en ander voor de Dierenbescherming aanleiding is geweest om nader onderzoek te doen en om zich vervolgens zeer kritisch over het handelen van [geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 3] uit te laten, ook in de media, acht het hof niet onrechtmatig. Een organisatie als de Dierenbescherming, die opkomt voor het dierenwelzijn, heeft mede als taak om mogelijke misstanden op dit gebied aan de kaak te stellen. [geïntimeerden] hebben niet gemotiveerd en onderbouwd gesteld dat de uitlatingen van de Dierenbescherming, bijvoorbeeld over het aantal en de ernst van de bij de Dierenbescherming binnengekomen klachten en het (hoge) sterftecijfer onder bij [geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 3] gekochte pups, feitelijk onjuist waren. Deze uitlatingen waren bovendien gebaseerd op een naar het oordeel van het hof voldoende degelijk onderzoek van de zijde van de Dierenbescherming en vinden in voldoende mate steun in het feitenmateriaal. Wat betreft het gebruik door de Dierenbescherming van de term “malafide hondenhandel” in dit verband is het hof van oordeel dat deze term, in het licht van de grote hoeveelheid klachten die bij de Dierenbescherming binnen zijn gekomen en de ernst daarvan, niet onnodig grievend, beledigend of anderszins onrechtmatig kan worden geacht. Dat de klachten mogelijk, zoals [geïntimeerden] stellen, voor meerdere interpretatie vatbaar zijn, is onvoldoende voor een ander oordeel.
14. Uit het bovenstaande volgt dat naar het oordeel van het hof jegens [geïntimeerden] geen sprake is geweest van onrechtmatige uitlatingen in de media of anderszins van de zijde van de Dierenbescherming. Dit brengt mee dat [geïntimeerden] op dit punt geen schadevergoeding kunnen vorderen van de Dierenbescherming.
De schade als gevolg van de onrechtmatige executie van het kort geding-vonnis
15. Zoals het hof hierboven onder 10. heeft overwogen, hebben [geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 3] recht op vergoeding van de schade die zij hebben geleden als gevolg van de onrechtmatige executie van het kort geding-vonnis door de Dierenbescherming. Het hof stelt vast dat de omvang van de inkomensschade van [geïntimeerde sub 3] niet nauwkeurig kan worden vastgesteld, en zal deze daarom schatten op de voet van artikel 6:97 BW. Daarbij wordt het volgende overwogen.
16. De onrechtmatige executie van het kort geding-vonnis vond plaats op 25 mei 2007, zijnde de datum van de betekening van het kort geding-vonnis. Aangezien het hof van oordeel is dat geen sprake is geweest van onrechtmatige uitlatingen van de Dierenbescherming jegens [geïntimeerden], en evenmin gesteld of gebleken is dat de Dierenbescherming vóór 25 mei 2007 anderszins onrechtmatig heeft gehandeld jegens [geïntimeerden], kan [geïntimeerde sub 3] slechts aanspraak maken op de inkomensschade die zij heeft geleden vanaf 25 mei 2007.
Inkomensschade [geïntimeerde sub 3]
17. Op 13 december 2007 heeft het hof Amsterdam het betreffende kort geding-vonnis vernietigd, waarmee het [geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 3] weer vrijstond de handel in honden te hervatten. Het hof is met [geïntimeerde sub 3] van oordeel dat aannemelijk is dat zij ook na 13 december 2007 nog enige (omzet- en inkomens)schade heeft geleden als gevolg van de nawerking van het verbod. Het hof acht het voor de schatting van de schade redelijk om uit te gaan van de aanwezigheid van omzetschade tot 1 februari 2008. De Dierenbescherming is derhalve aansprakelijk voor de schade die [geïntimeerde sub 3] heeft geleden in de periode 25 mei 2007 tot 1 februari 2008.
18. Het hof acht het voorts reëel om bij de schatting van de door [geïntimeerde sub 3] geleden inkomensschade uit te gaan van de omzetgegevens zoals deze blijken uit de door [geïntimeerden] bij inleidende dagvaarding overgelegde jaarrekeningen 2007 en 2008. Dat deze jaarstukken pas in 2010 zijn opgemaakt, zoals de Dierenbescherming opmerkt, is naar het oordeel van het hof onvoldoende reden om te twijfelen aan de juistheid van de daarin vermelde gegevens.
Uit de jaarrekening 2007 blijkt dat ten tijde van de betekening van het kort geding-vonnis op 25 mei 2007 de omzet van [geïntimeerde sub 3] als gevolg van negatieve publiciteit in de media al behoorlijk was teruggelopen, en nog slechts € 19.760,- voor het jaar 2007 bedroeg. Uitgaande van een verkoopperiode van 1 januari 2007 tot 25 mei 2007, betekent dit dat de omzet ten tijde van de betekening van het kort geding-vonnis ongeveer € 4.000,- bruto per maand was. De omzetdaling voorafgaande aan de betekening van het kort geding-vonnis kan niet worden aangemerkt als het gevolg van onrechtmatig handelen van de Dierenbescherming, zodat deze buiten beschouwing blijft.
Uit de jaarrekening 2008 blijkt dat [geïntimeerde sub 3], na afloop van het verbod, in 2008 een beduidend hogere omzet heeft weten te realiseren van € 116.577,-. Dit komt, rekening houdend met een wat lagere omzet begin 2008, neer op een omzet van ongeveer € 10.000,- per maand.
19. Het hof dient een schatting te maken van de omzet die [geïntimeerde sub 3] zou hebben gehad indien de Dierenbescherming niet onrechtmatig zou hebben gehandeld, dat wil zeggen het kort geding-vonnis niet had betekend. Het hof schat, rekening houdend met goede en kwade kansen, de omzetderving in de periode 25 mei 2007 tot 1 februari 2008 op gemiddeld € 6.000,- per maand. Daarbij heeft het hof rekening gehouden met de lage omzet ten tijde van de betekening van het kort geding-vonnis, en de veel hogere omzet die [geïntimeerde sub 3] in 2008 heeft weten te realiseren. De omzetderving in de periode 25 mei 2007 tot 1 februari 2008 schat het hof derhalve op 8,2 x € 6.000,- = € 49.200,-.
20. Blijkens de jaarstukken bedroeg de kostprijs van de omzet in 2007 48,1% en in 2008 56,6%. Het hof acht het redelijk om uit te gaan van een kostprijs van 50%. Bij een omzet van € 49.200,- komt dit neer op een brutomarge van € 24.600,-.
Op dit bedrag komen nog de bedrijfskosten in mindering. De bedrijfskosten schat het hof, gelet op de cijfers in de jaarstukken, voor de betreffende periode op € 5.000,-. Dit komt neer op een netto bedrijfsresultaat van € 19.600,-.
De Dierenbescherming heeft bij pleidooi nog gesteld dat bij de berekening van de winst acht geslagen moet worden op de belastingafdracht. Nu zij daarbij echter tevens heeft aangevoerd dat zij niet van mening is dat de schade verminderd moet worden met belasting, is het het hof niet duidelijk wat zij daarmee bedoelt en gaat het hof daaraan voorbij. Het hof zal dan ook een bedrag van € 19.600,- toewijzen als schadevergoeding aan [geïntimeerde sub 3].
Het beroep van de Dierenbescherming op artikel 6:100 BW wordt als onvoldoende gemotiveerd en onderbouwd verworpen.
Materiële schade van [geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 2]
21. [geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 2] stellen dat als gevolg van de negatieve publiciteit en het gedwongen staken van de verkoop van pups, hun financiële situatie heel snel sterk is achteruitgegaan. Zij stellen dat sprake was van een grote inkomensachteruitgang, waardoor zij op de rand van een faillissement zijn beland. Door de negatieve publiciteit heeft de huisbankier het vertrouwen opgezegd, waardoor zij gedwongen waren het bedrijfspand (tevens de echtelijke woning) aan de bank te verkopen, en vervolgens van de bank terug te huren. Zij vorderen ter zake een bedrag van € 184.000,- aan schadevergoeding.
22. Het hof wijst deze vordering af. Uit de door [geïntimeerden] bij inleidende dagvaarding overgelegde producties blijkt dat de Fortis Bank al op 26 april 2007 de kredietfaciliteiten aan [geïntimeerde sub 1] heeft opgezegd. Blijkens een brief van de notaris van 1 augustus 2007 heeft deze op 9 mei 2007 een brief gestuurd aan [geïntimeerde sub 1], waarin hij melding maakt van de opdracht van de Fortis Bank om over te gaan tot de openbare executoriale verkoop van de winkel/woning van [geïntimeerde sub 1]. Voorts blijkt uit de overgelegde producties dat op 9 augustus 2007 door de Belastingdienst executoriaal beslag is gelegd onder [geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 3] voor aanwezige belastingschulden. Het hof leidt hieruit af dat de slechte financiële situatie van [geïntimeerden] al vóór de betekening van het kort geding-vonnis op 25 mei 2007 dermate slecht was dat de gedwongen verkoop van het pand onontkoombaar was. Mogelijk is deze slechte financiële situatie (mede) het gevolg van de negatieve publiciteit rond [geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 3], maar aangezien op dit punt geen sprake is geweest van onrechtmatig handelen van de Dierenbescherming is zij hiervoor niet aansprakelijk. In het licht van de overgelegde producties hebben [geïntimeerden] onvoldoende gemotiveerd en onderbouwd dat de gedwongen verkoop van hun bedrijfspand/echtelijke woning het gevolg is geweest van de executie van het kort geding-vonnis door de Dierenbescherming.
Immateriële schade van [geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 2]
23. [geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 2] stellen tot slot dat zij door alle negatieve publiciteit en de gevolgen van de betekening van het kort geding-vonnis immateriële schade hebben geleden. Zij stellen dat zij ook thans nog worden geconfronteerd met foutieve publicaties van de Dierenbescherming. De beschuldigingen die in diverse media zijn gevoed door de Dierenbescherming hebben ernstige gevolgen gehad voor hun sociale en maatschappelijke leven. De uitingen en beschuldigingen zijn dermate grievend geweest, dat zij ernstig zijn aangetast in hun eer en goede naam. Ook zijn zij regelmatig bestookt met boze en zelfs bedreigende e-mails van onbekende mensen die door de Dierenbescherming waren opgejut, aldus nog steeds [geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 2]. Door de stress van de rechtszaak en de door de Dierenbescherming gevoede negatieve publiciteit heeft [geïntimeerde sub 2] een burn-out gekregen. [geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 2] vorderen ter zake van immateriële schade een bedrag van € 80.000,- voor [geïntimeerde sub 1], en € 50.000,- voor [geïntimeerde sub 2].
24. Het hof wijst de vorderingen tot vergoeding van immateriële schade af. Het hof acht aannemelijk dat de negatieve publiciteit in de media, het voeren van de rechtszaak en de boze en bedreigende e-mails negatieve gevolgen hebben gehad voor het sociale en maatschappelijke leven van [geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 2]. Dit brengt echter nog niet mee dat de Dierenbescherming hiervoor aansprakelijk is. Zoals blijkt uit hetgeen eerder in dit arrest is overwogen en beslist, is het hof van oordeel dat de uitlatingen van de zijde van de Dierenbescherming in de media niet als onrechtmatig kunnen worden aangemerkt. Ook het voeren van het kort geding is dat niet. Voor de bedreigende e-mails van onbekende derden kan de Dierenbescherming redelijkerwijs niet verantwoordelijk worden gehouden. Het hof benadrukt dat het onrechtmatig handelen van de Dierenbescherming zoals in deze procedure aan de orde, uitsluitend bestaat uit het executeren van het kort geding-vonnis. Het hof is van oordeel dat onvoldoende is gemotiveerd en onderbouwd, mede gelet op de grote hoeveelheid negatieve publiciteit in de media over [geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 3] sinds 2006, dat de enkele executie van het kort geding-vonnis heeft geleid tot, althans in relevante mate heeft bijgedragen aan, een aantasting van de eer of goede naam of een andere wijze van aantasting in de persoon van [geïntimeerde sub 1] of [geïntimeerde sub 2].
25. Uit het bovenstaande volgt dat de grieven deels terecht zijn voorgedragen. Het hof zal het vonnis van de rechtbank vernietigen, en opnieuw recht doen overeenkomstig hetgeen is overwogen en beslist in dit arrest. Nu partijen over en weer in het ongelijk worden gesteld, zal het hof de proceskosten compenseren, zowel in de eerste aanleg als in hoger beroep. Het verzoek van de Dierenbescherming om [geïntimeerden] in de proceskosten te veroordelen op grond van het feit dat zij rauwelijks hebben gedagvaard, wordt afgewezen aangezien het hof daarvoor geen gronden aanwezig acht.
26. De Dierenbescherming vordert in hoger beroep dat [geïntimeerden] worden veroordeeld tot terugbetaling van alle kosten die de Dierenbescherming uit hoofde van een bankgarantie aan haar bank heeft moeten betalen, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf het moment van voldoening. Uit de door de Dierenbescherming overgelegde productie 38 blijkt dat deze kosten bestaan uit een bedrag van € 650,- aan behandelingskosten, alsmede een provisie van 1% per jaar over het bedrag van de bankgarantie ad € 590.000,- vanaf de ingangsdatum ervan, zijnde blijkens de ondertekening 12 april 2011. Deze kosten zijn toewijsbaar. De Dierenbescherming heeft deze bankgarantie in overleg met [geïntimeerden] gesteld in verband met een dreigende executie van het vonnis van de rechtbank. Nu in dit hoger beroep is komen vast te staan dat het bedrag tot betaling waarvan de rechtbank de Dierenbescherming heeft veroordeeld veel te hoog is, dienen [geïntimeerden] deze kosten aan de Dierenbescherming te vergoeden. De kosten zijn voldoende gespecificeerd en van eigen schuld van de Dierenbescherming aan deze kosten is naar het oordeel van het hof geen sprake.
De vordering van de Dierenbescherming tot terugbetaling van al hetgeen de Dierenbescherming blijkens dit arrest onverschuldigd aan [geïntimeerden] heeft betaald wordt als onvoldoende gemotiveerd en onderbouwd afgewezen, nu de Dierenbescherming niet heeft aangegeven om welk bedrag het hier gaat.
27. Het hof ziet geen aanleiding tot het opdragen van bewijs, nu geen gespecificeerd bewijs is aangeboden van feiten die, indien bewezen, kunnen leiden tot een andere beslissing.
Beslissing
Het hof:
- vernietigt het tussen partijen gewezen vonnis van de rechtbank ’s-Gravenhage van 12 januari 2011;
en opnieuw rechtdoende:
- veroordeelt de Dierenbescherming tot vergoeding van de door [geïntimeerde sub 3] geleden schade ad € 19.600,-, te vermeerderen met de wettelijke rente over dit bedrag vanaf 25 mei 2007 tot de dag der algehele voldoening;
- verklaart dit arrest tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
- compenseert de proceskosten, zowel in eerste aanleg als in hoger beroep, in die zin dat elke partij haar eigen kosten draagt;
- veroordeelt [geïntimeerden] tot vergoeding aan de Dierenbescherming van de kosten van de bankgarantie, bestaande uit een bedrag van € 650,- aan behandelingskosten, alsmede een provisie van 1% per jaar over het bedrag van de bankgarantie ad € 590.000,- vanaf 12 april 2011, te vermeerderen met de wettelijke rente over deze kosten vanaf het moment van betaling tot aan de dag der voldoening;
- wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit arrest is gewezen door mrs. J.M.Th. van der Hoeven-Oud, A.M. Voorwinden en A.E. Veerman en is uitgesproken ter openbare terechtzitting van 27 november 2012 in aanwezigheid van de griffier.