GERECHTSHOF ’s-GRAVENHAGE
sector civiel recht
Uitspraakdatum : 31 juli 2012
Zaaknummers : 200.043.959 + 200.069.631
Zaak-/rolnummers rechtbank: 335991 / KG ZA 09/801 + 237791 / HA ZA 05-1301
1. AMLIN CORPORATE INSURANCE N.V.
(v/h Fortis Corporate Insurance N.V.),
gevestigd te Amstelveen,
2. N.V. INTERPOLIS SCHADE,
gevestigd te Tilburg,
appellanten, tevens geïntimeerden in incidenteel appel,
hierna te noemen: verzekeraars,
procesadvocaat: mr. L.Ph.J. baron van Utenhove (’s-Gravenhage),
behandelend advocaat: mr. J. Blussé van Oud-Alblas,
[geïntimeerde],
h.o.d.n. [...],
wonende te [woonplaats],
hierna te noemen: [geïntimeerde],
geïntimeerde, tevens appellant in incidenteel appel,
advocaat: mr. M.J. van der Veen (Haarlem).
in de zaak met nummer 200.043.959
Op 13 juli 2010 is een arrest gewezen waarbij de onder dit nummer aanhangige zaken - een bodemzaak en een executiegeschil - zijn gesplitst, aldus dat de bodemzaak, die bij de rechtbank nummer 237791 / HA ZA 05-1301 had, bij het hof een nieuw zaaknummer kreeg, te weten nummer 200.069.631, terwijl het executiegeschil, met rechtbanknummer: 335991 / KG 09-801, het bestaande zaaknummer 200.043.959 behield. Na dit ‘splitsingsarrest’ heeft [geïntimeerde] een ‘memorie van antwoord tevens memorie van grieven in incidenteel appel’ (met productie) ingediend, waarop verzekeraars hebben gereageerd bij ‘memorie van antwoord in het incidenteel appel’.
in de zaak met nummer 200.069.631
Verwezen wordt naar de weergave van het procesverloop in het hiervoor bedoelde arrest van 13 juli 2010. Na dat arrest heeft [geïntimeerde] in de onderhavige zaak een ‘memorie van antwoord tevens memorie van grieven in incidenteel appel en akte wijziging van de eis’ (met productie) ingediend, waarop verzekeraars hebben gereageerd bij ‘memorie van antwoord in het incidenteel appel tevens antwoordakte eiswijziging’.
Op 27 september 2011 hebben de behandelend advocaten de zaken aan de hand van overgelegde pleitnotities bepleit. Na afloop is de zaak enige tijd aangehouden voor schikkingsonderhandelingen. Die zijn mislukt. Daarna is een arrestdatum bepaald.
De beoordeling van het hoger beroep
1. In geschil is of en zo ja tot welk bedrag verzekeraars gehouden zijn tot vergoeding van de in 2003 herstelde schade aan het m.s. ‘Ferna’ van [geïntimeerde].
2.1 [geïntimeerde] is eigenaar geweest van de motorsleepboot ‘Ferna’, bouwjaar 1957. Begin 2002 kocht hij dit schip voor € 90.756,04 excl. BTW, waarna hij het in 2008 weer verkocht, volgens een notariële akte van levering voor € 250.000,-.
2.2 Van 15 maart 2002 tot 15 maart 2003 is de ‘Ferna’ onder een RB Binnenvaartpolis - Bedrijfsverzekering voor de Binnenvaart - verzekerd geweest bij verzekeraars, eerst door tussenkomst van de Rabobank en vanaf 1 oktober 2002 via Overvliet Assurantiën B.V. (hierna: Overvliet). Het polisblad geeft een aanduiding van het vaartuig (naam, soort, bouwjaar, afmetingen) en van de voortstuwingsinstallatie (merk/type, bouwjaar, brandstof, aantal KW en nummer).
Het verzekerd belang voor vaartuig, voortstuwingsinstallatie(s), uitrusting en toebehoren is gesteld op € 170.000,-.
Achter ‘Voorwaarden’ somt de polis op: ‘Algemene Voorwaarden Bedrijfsverzekeringen voor de Binnenvaart Model 1; Rubriek I Het Vaartuig en Rubriek II Aansprakelijkheid Vaartuig.’ Als ‘Aanvullende Voorwaarden’ noemt de polis onder andere:‘Uitdrukkelijk wordt overeengekomen dat ten aanzien van de voortstuwingsinstallatie en overige machinerieën deze verzekering geschiedt exclusief schaden als gevolg van een eigen/verborgen gebrek.’
Achter het kopje ‘Aftrek nieuw voor oud’ vermeldt het polisblad: ‘In afwijking van het bepaalde in artikel 8 Aftrekken, van Rubriek I – Het Vaartuig, bedragen de aftrekken nieuw voor oud als volgt:
Voor vaartuig, uitrusting, toebehoren en hulpinstallaties bedraagt de aftrek nieuw voor oud 10% met een minimum van N 2.500,00 per gebeurtenis en een maximum van
N 6.500,00 per gebeurtenis.
Voor de voortstuwingsinstallatie(s), boegschroefinstallatie en overige hulpmotoren bedraagt de aftrek nieuw voor oud 1/3 met een minimum van N 2.500,00 per gebeurtenis en een maximum van N 11.500,00 per gebeurtenis.
In geval van een gecombineerde schade aan het vaartuig en de machinerieën zullen alleen de procentuele aftrekken nieuw voor oud worden toegepast, met inachtneming van een gezamenlijk minimum bedrag van N 2.500,00 per gebeurtenis. [..]’
2.3 De van toepassing verklaarde ‘Algemene Voorwaarden Bedrijfsverzekeringen voor de Binnenvaart’, hierna: de algemene voorwaarden, geven onder meer de
volgende begripsomschrijvingen:
1.5 Vaartuig
de op het polisblad omschreven verzekerde zaak, inclusief de voortstuwingsinstallatie [..]
1.6 Voortstuwingsinstallatie
de tot de mechanische voortstuwing van het vaartuig dienende installatie(s) en toebehoren, waaronder begrepen zijn:
- de motor met (keer)koppeling;
- de aandrijving bestaande uit schroefas, schroefaskoppeling en schroef;
- boegschroefinstallatie.
1.22 Dagwaarde
de waarde van een nieuwe identieke of vergelijkbare zaak onmiddellijk voor de schade, waarop een afschrijving wordt toegepast rekening houdende met ouderdom, kwaliteit, soort, toestand en gebruik.
1.23 Restantwaarde
de waarde van de verzekerde zaken onmiddellijk na de schade, verminderd met eventuele uitbouwkosten.
2.4 De artikelen 4 en 8 van Rubriek I (het vaartuig) geven de volgende beschrijving van de maximale schadevergoeding en de geldende aftrekken. Ten aanzien van artikel 8 bevat het polisblad een afwijking, zie hierboven aan het slot van 2.2.
Artikel 4 – Vergoeding van de schade
4.1 Voortstuwingsinstallatie en hulpmotoren
In geval van schade aan de voortstuwingsinstallatie(s)[..] zal per gebeurtenis maximaal vergoed worden:
4.1.1 bij beschadiging:
de reparatiekosten, waarop in mindering worden gebracht het op het polisblad en afgegeven aanhangsels vermelde eigen risico en de aftrekken, zoals vermeld in artikel 8 en de eventuele restantwaarde, doch nooit meer dan het bedrag dat in geval van verlies of afkeuring zou zijn vergoed;
4.1.2 bij verlies of afkeuring:
de dagwaarde, onder aftrek van de eventuele restantwaarde. [..]
4.3 Vaartuig
In geval van schade aan het vaartuig, anders dan vermeld in artikel 4.1 of 4.2, zal per gebeurtenis maximaal vergoed worden:
4.3.1 bij beschadiging:
de reparatiekosten, waarop in mindering worden gebracht het op het polisblad en afgegeven aanhangsels vermelde eigen risico en de aftrekken, zoals vermeld in artikel 8 en de eventuele restantwaarde, doch nooit meer dan het bedrag dat in geval van verlies of afkeuring zou zijn vergoed;
4.3.2 bij verlies of afkeuring:
het verzekerde bedrag, verminderd met de eventuele restantwaarde.
[..]
Artikel 8 – Aftrekken
Indien op het polisblad en afgegeven aanhangsels niets anders vermeld is, gelden de volgende aftrekken:
8.1 Voortstuwingsinstallatie(s) en hulpmotoren
[..]
8.1.1 Alvorens andere aftrekken, zoals eigen risico, toe te passen, wordt van de voor vergoeding in aanmerking komende reparatiekosten de volgende veronderstelde aftrek nieuw voor oud afgetrokken:
[..]
d. ouder dan 10 jaar: 33 1/3%
Deze aftrek zal niet worden toegepast op sleep-, dok-, helling- en dergelijke kosten.
[..]
8.3 Vaartuig
Alvorens andere aftrekken, zoals eigen risico, toe te passen, wordt van de voor vergoeding in aanmerking komende reparatiekosten anders dan vermeld in artikel 8.1 of 8.2 de volgende veronderstelde aftrek nieuw voor oud afgetrokken:
a. niet ouder dan 20 jaar: nihil
b. ouder dan 20 jaar: 10%
Deze aftrek zal niet worden toegepast op sleep-, dok-, helling- en dergelijke kosten.
2.5 Op 9 december 2002 is door schroefslag schade ontstaan aan de ‘Ferna’. Nadien zijn verscheidene reparaties aan het schip uitgevoerd. Van 12 december 2002 tot 21 januari 2003 is de ‘Ferna’ in reparatie geweest bij V.o.f. Scheepswerf [X] (hierna: scheepswerf [X]). Als schade is toen onder meer geconstateerd dat de straalbuis nog maar aan twee in plaats van aan acht bouten vastzat, dat de taatspen van de straalbuis was scheefgedrukt, dat de taatslager was beschadigd en zo ook de schroef. Tijdens een proefvaart na de reparatie op 23 januari 2003 werden trillingen vastgesteld. Daarna waren er ook (in toenemende mate) olie- en waterlekkages. De ‘Ferna’ is op 4 april 2003 andermaal droog gezet bij scheepswerf [X]. De toen vastgestelde schade werd gerepareerd, waarna het schip weer te water werd gelaten. Kort daarop was er weer ernstige lekkage, waarna het schip op 28 april 2003 wederom is droog gezet bij scheepswerf [X]. Toen de lekkage aanhield is het schip begin mei 2003 in dok gegaan bij Scheepswerf Vooruit B.V. Inspectie wees uit dat de schroefas zwaar draaide. Geadviseerd werd de schroefas en de tussenas te trekken, op de draaibank te controleren en vervolgens ook de uitlijning van de schroefaskoker en lagering te controleren. Omdat Scheepswerf Vooruit dit werk niet wilde aannemen is de ‘Ferna’ verplaatst naar de Oranjewerf Scheepsreparatie B.V. (hierna: Oranjewerf) in Amsterdam. Daar zijn de schroefas en de tussenas eruit gehaald en op de draaibank gecontroleerd, zijn de lagers uit de koker verwijderd, is de schroefaskoker gekotterd en zijn twee nieuwe lagerbussen gemonteerd. Na de reparaties bij laatstgenoemde werf, waar het schip met een onderbreking in dok is geweest van 28 juli tot 4 september 2003, waren er geen problemen meer bij het varen.
2.6 Tussentijds, te weten per 15 maart 2003, is het schip via Gebr. Sluyter B.V. (hierna: Sluyter) bij (een) andere verzekeraar(s) ondergebracht.
2.7 Volgens het vaarboek van de ‘Ferna’ is er - na de schroefslag op 9 december 2002 - met dit schip gevaren op: 23 januari 2003; 3, 5, 6, 15, 16, 19, 20, 23, 24, 26, 27 en 28 februari 2003; 1, 2, 3, 4, 5, 6, 7, 10, 12, 13, 14, 15, 22, 25, 27, 28 en 31 maart 2003 en op 1 april 2003.
2.8 Verzekeraars hebben op 16 september 2003 ter zake van de door de schroefslag ontstane schade een bedrag van € 16.750,- aan [geïntimeerde] uitgekeerd, zijnde dit bedrag de door hun expert - Bosdijk Expertise- en Taxatiebureau B.V. (hierna: Bosdijk) - met inachtneming van art. 4 van Rubriek I berekende dagwaarde van de voortstuwingsinstallatie.
de oorspronkelijke vordering van [geïntimeerde], de beslissing van de rechtbank daarop en de eiswijziging van [geïntimeerde] in hoger beroep
3. Bij inleidende dagvaarding van 5 april 2005 heeft [geïntimeerde] gevorderd:
(i) een verklaring voor recht dat (a) verzekeraars naar rato van hun aandeel in de verzekering verplicht zijn tot uitkering van de schade uit hoofde van het evenement van 9 december 2002 en dat (b) onder het casco van het schip mede dient te worden ver-staan de schroefaskoker, zodat deze niet onder de voortstuwingsinstallatie als bedoeld in art. 1.8 (het hof leest: art. 1.6) van de algemene voorwaarden wordt begrepen;
(ii) een veroordeling van verzekeraars tot betaling aan [geïntimeerde] van een voorschot van
€ 104.713,-, tot vergoeding van schade op te maken bij staat en tot het voldoen van buitengerechtelijke kosten, een en ander vermeerderd met wettelijke rente vanaf 9 december 2002.
4. Na tussenvonnissen van 11 oktober 2006 en 10 oktober 2007 heeft de rechtbank bij eindvonnis van 15 juli 2009 de vorderingen van [geïntimeerde] grotendeels toegewezen, waarbij het voorschot op € 60.000,- is gesteld. Verzekeraars zijn veroordeeld in de kosten van het geding. Ten aanzien van de veroordelingen is het vonnis uitvoerbaar bij voorraad verklaard.
In hoger beroep heeft [geïntimeerde] zijn eis gewijzigd, in die zin dat hij het hof vraagt om, in plaats van de verwijzing naar de schadestaatprocedure, primair zelf de resterende verplichtingen van verzekeraars uit hoofde van de verzekeringsovereenkomst vast te stellen. Verzekeraar hebben zich tegen deze eiswijziging verzet voor zover [geïntimeerde] daarmee bedoeld heeft meer te vorderen dan het door hem bij inleidende dagvaarding gevorderde voorschotbedrag. Dit verzet valt samen met de betwisting door verzekeraars van de omvang van de vordering en behoeft daarom, gelet op de uitkomst van het geding in hoger beroep, niet apart te worden besproken.
5. Omdat [geïntimeerde] dreigde het vonnis van 15 juli 2009 te gaan executeren hebben verzekeraars in kort geding gevorderd deze executie te verbieden, althans te schorsen, althans daaraan de voorwaarde van zekerheidstelling te verbinden. Bij kort geding vonnis van 21 augustus 2009 heeft de voorzieningenrechter deze vorderingen van verzekeraars afgewezen, waarna verzekeraars op 24 of 25 augustus 2009, ter voorkoming van executie, onder protest en met aanzegging van terugvordering, aan de veroordelingen tot betaling hebben voldaan.
bespreking van de grieven
6. Vooraf wordt opgemerkt dat diverse grieven elkaar in meerdere of mindere mate overlappen. Een gezamenlijke bespreking zou daarom mogelijk zijn. Voor de volledigheid is echter in veel gevallen gekozen voor een afzonderlijke bespreking. Dat heeft wel geleid tot verwijzingen en herhalingen.
de grieven tegen het vonnis van 11 oktober 2006
7. Verzekeraars bestrijden dit tussenvonnis met 5 grieven. [geïntimeerde] daarentegen heeft uitsluitend tegen het volgende tussenvonnis en het eindvonnis grieven aangevoerd. Meer in het bijzonder heeft hij onweersproken gelaten de vaststelling door de rechtbank dat in de verhouding tussen hem en verzekeraars makelaar Overvliet als zijn vertegenwoordiger moet worden beschouwd en dat dit betekent dat moet worden uitgegaan van de geldigheid van de hiervoor onder 2.4 geciteerde artikelen 4.1.1, 4.1.2, 4.3.1 en 4.3.2. Evenmin is bezwaar gemaakt tegen rov. 5.2 voor zover inhoudende dat het geschil zich toespitst ‘op de beschadiging van de schroefaskoker, nu [geïntimeerde] zijn vordering daartoe kennelijk beperkt.’
8. Met hun eerste grief klagen verzekeraars over een onvolledigheid van de feitenweergave. De grief kan niet tot vernietiging van het bestreden vonnis leiden, reeds omdat: (i) niet is toegelicht waarom de vermeende onvolledigheid tot een onjuiste beslissing heeft geleid; (ii) het niet vermeld zijn als vaststaand feit niet impliceert dat een feit niet heeft meegewogen bij de beslissing en (iii) de selectie van de feitenweergave is voorbehouden aan de rechter. Overigens zijn (veel van) de door verzekeraars gemiste feiten hierboven alsnog vermeld, behalve (onder meer) dat de polis waaronder geclaimd wordt een makelaarspolis is, maar (ook) daarover bestaat geen verschil van opvatting.
9. Grief II behelst als klacht dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen, in rov. 5.2 van het vonnis van 11 oktober 2006, dat de schade die het gevolg is van de schroefslag onder de polis gedekt is. Uit de toelichting valt op te maken dat verzekeraars er bezwaar tegen hebben dat de schade aan de schroefaskoker wordt gezien als - verzekerde - schade ten gevolge van de schroefslag. De veronderstelling dat de rechtbank daar in bedoelde overweging van uit gaat berust echter op een verkeerde lezing, aangezien de betreffende overweging niet meer inhoudt dan dat niet in geschil is dat de polis in beginsel dekking biedt voor schade die het gevolg is van de schroefslag. Het causaal verband tussen de gestelde schade aan de schroefaskoker en de schroefslag diende nog te worden aangetoond en wel door [geïntimeerde].
10. Voor zover de grief mede als strekking heeft dat, ook bij een aangetoond causaal verband, de schade aan de schroefaskoker ongedekt is om reden dat deze zich na afloop van de dekkingstermijn heeft geopenbaard, wordt erop gewezen dat geen grief is gericht tegen overweging 5.2.4 van het betreffende vonnis, voor zover inhoudende: ‘Partijen zijn het er kennelijk over eens dat het hier een loss occurence-dekking betreft. Als blijkt dat de koker is kromgetrokken als, in de tijd, onmiddellijk gevolg van de schroefslag, moet dat (kromtrekken, toevoeging hof) beschouwd worden als een schade die zich geopenbaard heeft binnen de dekkingsperiode.’
11. De grief faalt derhalve in al haar onderdelen.
12. Met grief III klagen verzekeraars erover dat de rechtbank in weerwil van hun verweer behoudens tegenbewijs bewezen heeft geacht dat de schroefaskoker ten tijde van de reparatie door Oranjewerf krom was (rov. 5.2.1). Ook deze klacht is ongegrond. De motivering staat in punt 13.
13. Vaststaat dat de lagers een scheefstand vertoonden. Omdat de lagers hecht met de schroefaskoker waren verbonden, kan het goed zo zijn dat, zoals [geïntimeerde] stelt, deze scheefstand van de lagers gepaard ging met een vervorming van de schroefaskoker. Relevant in dit verband is de verklaring van de getuige [getuige sub 1] - (een van) de opsteller(s) van het expertiserapport van Expertise- en taxatiebureau Verweij & Hoebee (hierna Verweij & Hoebee) - dat hij de afgelopen 15 jaar elk jaar wel een paar keer een geval van scheefstand van de lagers heeft gezien, ‘altijd in combinatie met scheefstand van de schroefaskoker’. Deze verklaring bewijst uiteraard niets ten aanzien van de onderhavige situatie, maar biedt wel steun aan de bevestiging door [getuige sub 2] - eerst in zijn brief van 9 september 2005 en nadien als getuige - van de door [geïntimeerde] gestelde vervorming van de schroefaskoker. Daarnaast is er het gegeven dat de schroefaskoker in lijn is gekotterd, een werkzaamheid die in beginsel alleen nodig is in geval van een vervorming van de koker. Zie verder bij de bespreking van grief X.
14. Grief IV houdt in dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen (rov. 5.3.1) dat, nu partijen van mening verschillen over de vraag of de schroefaskoker gewoonlijk onder de voortstuwingsinstallatie wordt begrepen, ook op dat punt een deskundigenbericht moet worden ingewonnen, waarbij de bewijslast ter zake op verzekeraars rust.
In de toelichting wijzen verzekeraars erop dat, voor zover het in de polis nader omschreven begrip voortstuwingsinstallatie onduidelijk is, die onduidelijkheid door middel van uitleg volgens de Haviltex-maatstaf dient te worden opgelost. Daar is echter ook de rechtbank van uitgegaan. Vergelijk in dit verband rov. 2.6.3 uit het eindvonnis, waarin de rechtbank overweegt dat het bij de uitleg van de polis aan komt op de betekenis die partijen daaraan elk in redelijkheid konden toekennen, gelet op hun kennis en ervaring en op hetgeen zij dienaangaande redelijkerwijs van elkaar over en weer konden verwachten. Tegen deze achtergrond hebben verzekeraars hun belang bij de grief onvoldoende toegelicht. Opgemerkt wordt nog dat, hoewel niet doorslaggevend, in het kader van de uitleg van belang kan zijn om te weten wat in binnenvaartkringen wordt verstaan onder het begrip voortstuwingsinstallatie. Verzekeraars geven hier trouwens zelf ook voorbeelden van. Het besluit tot voorlichting door een deskundige was daarom geenszins onjuist.
Een andere, meer algemene opmerking is dat nu het om een beurspolis gaat, een meer objectieve uitleg is aangewezen. Aangezien de rechtbank (echter) de Haviltex-maatstaf heeft toegepast en daartegen door geen der partijen is opgekomen, wordt in hoger beroep eveneens uitgegaan van die maatstaf. Voor de uitkomst van het geschil maakt het overigens niet uit of de meer subjectieve dan wel de meer objectieve uitlegmethode wordt toegepast.
Wat de klacht over de bewijslasttoedeling betreft wordt nog toegevoegd dat niet blijkt dat de uitleg die de rechtbank in rov. 2.6.3 van het eindvonnis kiest afhankelijk is geweest van de uitkomst van de bewijsvoering en anders zou zijn uitgevallen indien aan verzekeraars geen bewijs was opgedragen. Gelet hierop is het belang bij de betreffende klacht onvoldoende toegelicht. De grief treft dus geen doel.
15. Grief V is gericht tegen de eerste alinea van rov. 5.4 van het vonnis. Verzekeraars wijzen er terecht op dat het begrip casco, dat de rechtbank in die overweging bezigt, niet voorkomt in de polisvoorwaarden. Duidelijk is echter dat waar de rechtbank over casco spreekt, bedoeld is: ‘vaartuig’ (in de zin van art. 4.3 van Rubriek I - zie hierboven bij 2.4). De klacht dat geen causaal verband bestaat tussen de gestelde schade aan de schroefaskoker en de schroefslag komt hieronder bij de bespreking van grief X aan de orde. Voor zover in de toelichting op de grief overigens geklaagd wordt over een verkeerde weergave van de vergoedingsregeling is die klacht onvoldoende toegelicht. Meer speciaal is niet concreet vermeld in hoeverre een vermeende onjuiste weergave tot een verkeerd eindresultaat heeft geleid. Voor de duidelijkheid zijn niettemin de vergoedingsregeling en de afwijking daarvan hierboven onder 2.2 en 2.4 letterlijk weergegeven.
16. In dit verband wordt nog opgemerkt dat geen grief is gericht tegen rov. 5.3.2 slot, waarin de rechtbank overweegt dat uit de stellingen van partijen wordt opgemaakt ‘dat zij het erover eens zijn dat de regeling aftrek nieuw-voor-oud toepassing mist omdat geen nieuwe onderdelen zijn gemonteerd’.
de grieven tegen het vonnis van 10 oktober 2007
17. Grief VI bevat onder meer de klacht dat de rechtbank verzekeraars in het vonnis
van 10 oktober 2007 tegendeelbewijs heeft opgedragen, te weten het bewijs dat de schroefaskoker ten tijde van de reparatie in 2003 niet was kromgetrokken. Op zichzelf genomen is die klacht gegrond. Bezien tegen de achtergrond van het vonnis van 11 oktober 2006 is echter kennelijk bedoeld tegenbewijs op te dragen. Dat is terecht geschied. Verwezen wordt naar de bespreking van grief III. Daar is overwogen dat en waarom het ervoor wordt gehouden dat de schroefaskoker een scheefstand vertoonde. Op het causaal verband met de schroefslag wordt hieronder ingegaan, bij de bespreking van grief X. Verder is er een klacht over het opgedragen bewijs ‘dat de koker gewoonlijk (ook in binnenvaartkringen) onder de voortstuwingsinstallatie wordt begrepen’. Dit punt kwam al aan de orde bij de bespreking van grief IV. De grief faalt.
18. De grieven VII en VIII zijn gericht tegen de opdracht aan verzekeraars om de juistheid van de berekening van de dagwaarde van de motor te bewijzen. Als gemeld is die dagwaarde door Bosdijk met toepassing van clausule 4 van Rubriek I getaxeerd op
€ 16.750,-.
Naar aanleiding van deze grieven wordt erop gewezen dat verzekeraars geen grief hebben gericht tegen het gelijktijdig gelaste deskundigenonderzoek naar de dagwaarde van de voortstuwingsinstallatie. De deskundige heeft die dagwaarde berekend op € 19.375,-. In hun antwoordconclusie na enquête en deskundigenbericht van 5 november 2008 hebben verzekeraars erkend dat de dagwaarde op dit bedrag moet worden gesteld. Ook de door hen geraadpleegde [A] (hierna: [A]) vindt de berekening door de deskundige juist. Tegen deze achtergrond hebben verzekeraars hun belang bij de onderhavige grieven onvoldoende toegelicht. De grieven kunnen niet tot vernietiging van de beslissing leiden. Op de berekening door de deskundige wordt nader ingegaan bij de bespreking van de incidentele grief B.
19. De incidentele grief A bevat de klacht dat de rechtbank ten onrechte heeft
overwogen dat uit de polis niet expliciet blijkt dat het gaat om een getaxeerde polis als bedoeld in art. 275 (oud) WvK. In de toelichting wijst [geïntimeerde] erop: (i) dat in de offerte onder rubriek I het verzekerd belang voor het vaartuig inclusief voortstuwingsinstallatie op € 170.000 is gesteld en (ii) dat in art. 6 van de polisvoorwaarden, rubriek I, is vermeld:
‘Artikel 6 Taxatie
De verzekerde bedragen als overeengekomen op het polisblad en afgegeven aanhangsels vermeld, gelden als de met wederzijds goedvinden getaxeerde waarden. De verzekeraars doen geen beroep op onderverzekering.’
20. De grief faalt. De door [geïntimeerde] bedoelde omstandigheden maken de polis nog niet tot een getaxeerde polis in de zin van art. 275 (oud) WvK. Meer in het bijzonder blijkt niet dat sprake is geweest van een voortaxatie door deskundigen die daartoe door partijen zijn benoemd (vgl. HR 14.2.1992, NJ 1992, 245 en art. 7:960 BW).
de grieven tegen het eindvonnis van 15 juli 2009
21. Grief IX houdt in als klacht dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de deskundige ing. J.J.P. Boot re (hierna: de deskundige) een rapport heeft uitgebracht waarin hij de aan hem gestelde vragen heeft beantwoord. De toelichting op de grief is dat de deskundige niet op alle vragen en opmerkingen van verzekeraars is ingegaan. De aldus toegelichte klacht gaat echter uit van een verkeerde lezing van de bestreden overweging. Met de door de deskundige beantwoorde vragen doelt de rechtbank immers op de vragen die in rov. 2.3 van het eindvonnis zijn opgesomd. Die vragen zijn bij vonnis van 10 oktober 2007 aan de deskundige voorgelegd. De deskundige heeft deze vragen naar behoren beantwoord. Ook heeft hij partijen in de gelegenheid gesteld om opmerkingen te maken en verzoeken te doen. Dat hij vervolgens niet (uitvoerig) op alle opmerkingen en verzoeken is ingegaan maakt zijn rapport niet ondeugdelijk.
Wat, meer specifiek, de tweede door de rechtbank aan hem voorgelegde vraag betreft, heeft de deskundige beredeneerd uiteengezet waarom zijns inziens geen andere conclusie overblijft dan dat aannemelijk is dat de scheefstand van de loopbussen en de - volgens hem - mogelijke vervorming van de koker het gevolg zijn van het evenement van 9 december 2002. Dat, zoals verzekeraars stellen, de deskundige daarbij hun hypotheses heeft gebagatelliseerd en niet in zijn rapport heeft betrokken is onjuist. Op pag. 7 van het rapport, waarnaar verzekeraars in dit verband verwijzen, geeft de deskundige er blijk van te hebben kennisgenomen van de hypotheses van de verzekeraars en wijst hij erop dat verzekeraars daarbij een aantal zaken miskennen. Voor het overige heeft hij de hypotheses kennelijk niet van dien aard geacht dat deze aanleiding gaven tot een andere conclusie. Naar moet worden aangenomen geldt dit laatste ook voor de omstandigheid dat volgens de getuige [getuige sub 2] de schroefas recht bleek toen deze bij Oranjewerf werd getrokken.
In zijn rapport heeft de deskundige ook overigens voldoende toegelicht hoe hij tot zijn bevindingen en taxaties is gekomen. Tot een nadere onderbouwing, dan wel afgifte van alle gegevens betreffende het vergelijkingsmateriaal dat hij bij zijn taxatie heeft gebruikt, was hij niet gehouden en hoefde hij door de rechtbank niet te worden verplicht. Dat (mogelijk) niet alle door [A] in diens brief van 30 oktober 2008 bij punt 3.2 bedoelde correspondentie bij het deskundigenrapport was gevoegd, maakt het rapport niet onbegrijpelijk of anderszins onbruikbaar, te minder nu de deskundige zelf melding maakt van deze correspondentie. Ook het belang bij deze klacht is onvoldoende toegelicht. De grief wordt verworpen.
22. Met grief X wordt erover geklaagd dat de rechtbank (i) verzekeraars niet geslaagd heeft geacht in het aan hen opgedragen bewijs dat de schroefaskoker niet was kromgetrokken en (ii) daarenboven bewezen heeft verklaard dat, wat [geïntimeerde] moest bewijzen, de schroefaskoker is kromgetrokken als gevolg van de schroefslag.
In de toelichting beklagen verzekeraars zich er in de eerste plaats over dat van hen geen tegendeelbewijs mocht worden verlangd, hooguit tegenbewijs. Die klacht is, als gezegd, terecht, maar brengt verzekeraars niet verder omdat ook het tegenbewijs niet is geleverd. In aanvulling op de overwegingen naar aanleiding van grief III wordt hierover en over het door [geïntimeerde] wel geleverde bewijs het volgende opgemerkt.
23. Wat de bewezen geachte vervorming van de schroefaskoker betreft is er al op gewezen dat daarvoor steun te vinden is, behalve in de brief en verklaring van getuige [getuige sub 2], in de verklaring van de getuige [getuige sub 1], voor zover inhoudende dat de door hem jaarlijks wel een paar keer waargenomen scheefstand van lagers altijd gepaard ging met een scheefstand van de schroefaskoker. Ook is er de vermelding in het rapport van Verweij & Hoebee dat besloten is de lagers te verwijderen, op te knappen en na het kotteren van de koker weer te monteren. Aanwijzingen dat dit kotteren een andere aanleiding kende dan de door [geïntimeerde] gestelde scheefstand van de schroefaskoker, bijvoorbeeld een beschadiging van de pasvlakken voor de buiten- en binnenbus, ontbreken. Indien al verzekeraars die suggestie van [A] hebben willen overnemen, hadden zij daar een nadere feitelijke onderbouwing aan moeten geven. Die ontbreekt.
Voorts wordt gewezen op de verklaring van de getuige [getuige sub 3] dat de lagers netjes zijn weggesneden. Dit is in lijn is met de verklaring van getuige [getuige sub 1] dat hij zich niet herinnert dat de koker bij het wegsnijden van de lagers is beschadigd en dat hij daar ook geen aanwijzingen voor heeft gevonden in zijn dossier. Volgens getuige [getuige sub 2] behoeft het wegsnijden /-slijpen van de lagerbussen, indien dit netjes gebeurt, niet te leiden tot het kotteren van de schroefaskoker. Mede daarom overtuigt niet de niet nader onderbouwde (veronder)stelling van verzekeraars dat er gekotterd is omdat de lagers zich niet eenvoudig lieten verwijderen en daarom moesten worden weggeslepen.
24. Dat er geen meetgegevens zijn die de aldus genoegzaam aangetoonde scheefstand van de schroefaskoker bevestigen is onvoldoende voor het tegenbewijs. Hetzelfde geldt voor de omstandigheid dat de schroefas bij Oranjewerf recht bleek. Behalve dat de getuige [getuige sub 2] het samengaan van de rechte schroefas en de kromme schroefaskoker heeft bevestigd en dit samengaan hem kennelijk niet heeft bevreemd, is er de verklaring van getuige [getuige sub 1] dat ook met een rechte as niet ondenkbaar is dat als gevolg van een voldoende heftig evenement de schroefaskoker aan één kant vervormd raakt. Tegen deze achtergrond vormt evenmin voldoende tegenbewijs dat [A] en de drie niet nader aangeduide collega’s die hij zou hebben geraadpleegd een vervorming van de schroefaskoker zonder permanente vervorming van de schroefas technisch onmogelijk achten, te minder nu de scheefstand van de lagers niet is betwist en voor het samengaan van die scheefstand en een rechte schroefas geen aannemelijk ander scenario is aangedragen. Weliswaar is door verzekeraars een verkeerde montage van de lagers in het verleden geopperd, maar dit verhoudt zich slecht tot (i) de gedeelde opvatting dat er bij de geconstateerde scheefstand van de lagerbussen niet lang kan zijn gevaren (waarover hieronder nader) en (ii) bijvoorbeeld de verklaring van de getuige [getuige sub 3] dat er voorafgaande aan de schroefslag geen problemen en (abnormale) trillingen waren. De andere suggestie, te weten een ander evenement, bijvoorbeeld een gronding, in de periode na de schroefslag en kort voor de inspectie bij de Oranjewerf, overtuigt evenmin. [geïntimeerde] ontkent een dergelijk evenement en de experts die het schip destijds hebben gezien, hebben hiervoor geen aanwijzingen (bijvoorbeeld nieuwe beschadigingen aan de buitenkant van het schip) aangedragen; Verweij & Hoebee hebben zelfs een oorzaak verder terug in de tijd gesuggereerd.
De deskundige heeft hierover opgemerkt dat bij gelegenheid van de reparatie door Oranjewerf geen zaken zijn vastgesteld, althans niet gerapporteerd, die duiden op een andere bijzonderheid in de vorm van een evenement of fout.
25. Mede in aanmerking nemende dat de problemen - die zich naar moet worden aangenomen pas na de schroefslag voordeden - eerst met de reparatie (van de schroefaskoker) door Oranjewerf definitief waren verholpen, is het voorgaande, in aanvulling op de onder 21 weergegeven conclusie van de deskundige, voldoende redengevend voor een bewezenverklaring van het causaal verband tussen de schroefslag en de vervorming van de koker.
26. Grief X faalt derhalve en evenzo grief XI waarmee geklaagd wordt over de
(grote) waarde die de rechtbank heeft toegekend aan de verklaring van de getuige [getuige sub 2]. In de toelichting suggereren verzekeraars dat [getuige sub 2] een verkeerde voorstelling van zaken heeft gegeven om zodoende betaling van openstaande facturen van Oranjewerf te bewerkstelligen. Die suggestie is echter onvoldoende onderbouwd. Ook is er niet een specifiek aanbod om de juistheid ervan aan te tonen of aannemelijk te maken. Onjuist is ook het door verzekeraars opgeroepen beeld dat de verklaring van [getuige sub 2] geheel op zichzelf staat. Bijvoorbeeld is er, als gezegd, de getuige [getuige sub 1] die het niet ondenkbaar acht dat sprake is van een vervormde schroefaskoker bij een rechte schroefas en is er het gegeven dat de schroefaskoker bij Oranjewerf gekotterd is, terwijl, ook zonder de verklaring van [getuige sub 2], voldoende is aangetoond dat de aanleiding voor dat kotteren een op het evenement van 9 december 2002 terug te voeren vervorming was.
27. Grief XII is gericht tegen de overweging van de rechtbank dat uit de verklaring van getuige [getuige sub 2] blijkt dat de schroefaskoker ten tijde van het onderzoek door Oranjewerf krom was, dat met het schip in deze toestand niet lang gevaren kan zijn en dat dus geen sprake is geweest van een geleidelijk proces. In de toelichting stellen verzekeraars in de eerste plaats dat niet blijkt van een deugdelijk onderzoek door [getuige sub 2]. Zij hebben daarin in zoverre gelijk dat kennelijk geen meetgegevens voorhanden zijn met betrekking tot de vervorming van de koker. Daarmee is echter niet gezegd dat niet geconstateerd is, volgens [getuige sub 2] met behulp van lasers, dat de schroefaskoker vervormd was. In dit verband wordt erop gewezen dat verzekeraars voor hun betwisting van de door [geïntimeerde] reeds bij inleidende dagvaarding gestelde vervorming van de schroefaskoker een beroep doen op het rapport van Verweij & Hoebee. Zij hebben aangeboden (de experts van) dit bureau te doen horen in het kader van het tegenbewijs tegen die vervorming (zie hun antwoordconclusie van 18 april 2007 punt 5). Des te opmerkelijker is het dan dat de als getuige gehoorde expert [getuige sub 1], die destijds bij Verweij & Hoebée werkzaam was en het schip gezien heeft, de vervorming van de koker in het geheel niet weersproken heeft en zelfs gezegd heeft elk jaar wel een paar keer scheefstand van lagers te zien, altijd in combinatie met scheefstand van de schroefaskoker.
Dat er, gegeven de waargenomen scheefstand van (in elk geval) de lagers, niet lang met het schip kan zijn gevaren komt niet alleen uit ‘de koker’ van [getuige sub 2], doch is tevens de mening van de deskundige en staat bijvoorbeeld ook in de brief van 10 oktober 2003 van Verweij & Hoebee. Op dit punt wordt nog teruggekomen bij de beoordeling van grief XVI. De grief faalt.
28. Grief XIII behelst als klacht dat de rechtbank getuige [getuige sub 2]’s verklaring voor het niet vervormd zijn van de schroefas niet als onmogelijk van de hand heeft gewezen. Ter toelichting wijzen verzekeraars op de brief van [A] waarin deze een dergelijke verklaring technisch gezien onmogelijk noemt. Drie door hem geraadpleegde collega’s zouden er net zo over denken.
Ook deze grief treft geen doel. Anders dan verzekeraars menen is de juistheid / mogelijkheid van de door getuige [getuige sub 2] gesuggereerde verklaring niet van beslissende betekenis. Wat vooral telt, is dat noch [getuige sub 1] (eveneens expert), noch de door de rechtbank benoemde deskundige heeft geoordeeld dat, gezien de staat van de schroefas bij Oranjewerf, de scheefstand van de lagerbussen en de (mogelijke) vervorming van de schroefaskoker geen gevolg kunnen zijn van het evenement van 9 december 2002. Herhaald wordt in dit verband dat [A] zelf niet met een aannemelijke(re) verklaring komt voor het samengaan van de rechte, vastlopende schroefas en de onbetwiste scheefstand van de lagers. Ten aanzien van die scheefstand is er weliswaar de suggestie dat deze gevolg kan zijn van een evenement vlak vóór de inspectie bij de werf - bijvoorbeeld een gronding - maar, behalve dat er geen (andere) aanwijzingen zijn voor een dergelijk evenement, is niet inzichtelijk gemaakt hoe de daardoor veroorzaakte vervorming wèl kan samengaan met de rechte schroefas. De conclusie moet dan ook zijn dat, wat er verder zij van de suggestie van getuige [getuige sub 2], hetgeen verzekeraars daartegen hebben ingebracht onvoldoende is ter weerlegging van de - genoegzaam en ook met andere middelen dan de verklaring van getuige [getuige sub 2] aangetoonde - vervorming van de schroefaskoker en het causaal verband met het evenement van 9 december 2002.
29. Grief XIV betreft rov. 2.5.2. over de verklaring van getuige [getuige sub 1]. Die overweging is echter juist, zodat de grief faalt. Toegevoegd wordt nog dat, zoals uit het voorgaande en het navolgende blijkt, de verklaring van deze getuige veeleer tegen dan voor het standpunt van verzekeraars pleit. Overigens is reeds in het rapport van 10 oktober 2003 van Verweij & Hoebee opgemerkt dat niet geheel valt uit te sluiten dat de scheefstand van de lagers het gevolg is van het evenement in december 2002. Weliswaar is in die brief als meest waarschijnlijke oorzaak een verkeerde montage in het verleden genoemd, maar uit de verklaring van [getuige sub 1] als getuige blijkt dat daar net zo goed iets anders had kunnen staan.
Hiervoor is al overwogen dat, mede gezien de afwezigheid van problemen voorafgaande aan de schroefslag, een oorzaak verder terug in de tijd dan die schroefslag (9 december 2002) onaannemelijk wordt geacht.
30. Grief XV is gericht tegen de overweging van de rechtbank dat de deskundigheid van ing. Boot buiten kijf staat en dat geen aanleiding bestaat om zijn rapport, dat helder en consistent is, terzijde te stellen.
Ook deze grief is ongegrond. Verwezen wordt naar hetgeen hiervoor naar aanleiding van grief IX is overwogen. Daaraan kan worden toegevoegd dat het standpunt van verzekeraars, dat de deskundige de aan hem voorgelegde vragen 2 en 3 niet kon beantwoorden gezien zijn ontkennende antwoord op de eerste vraag, berust op een verkeerde lezing van het deskundigenrapport. De eerste vraag wordt daarin immers niet (louter) ontkennend beantwoord. Slechts is er de constatering dat er geen meetgegevens beschikbaar zijn die de vervorming van de schroefaskoker onderbouwen. Tegelijk heeft de deskundige erop gewezen dat bij het reparatieplan destijds kennelijk wel van een vervorming van de koker is uitgegaan. Ook overigens was er voor hem voldoende reden om die vervorming voor mogelijk te houden.
Meer in algemene zin wordt verder opgemerkt dat de door de deskundige gebezigde motivering, ook bij de beantwoording van de tweede vraag, overtuigend voorkomt. De bezwaren die verzekeraars, in navolging van [A], ertegen hebben ingebracht leiden niet tot een ander oordeel; zij zijn hiervoor al en worden, wat betreft de aanname dat er na de schroefslag weinig met het schip gevaren is, hierna nog besproken. Uit die bespreking blijkt dat de bezwaren niet steekhoudend zijn, althans geen voldoende gemotiveerde betwisting inhouden van de juistheid van de zienswijze van de deskundige.
31. Grief XVI is gericht tegen overweging 2.5.3 voor zover inhoudende (i) dat de bezwaren die [A] heeft tegen het deskundigenrapport op het punt van de vervorming van de schroefaskoker (vrijwel) geheel gebaseerd zijn op de gedachte dat de ‘Ferna’ na het evenement van 9 december 2002 nog 31 dagen heeft gevaren, (ii) doch dat geenzins vast staat dat er nog 31 dagen met de ‘Ferna’ is gevaren, omdat (iii) stukken waaruit dit ondubbelzinnig blijkt ontbreken, [geïntimeerde] dit van meet af aan heeft betwist en verzekeraars hun stellingen op dit punt niet deugdelijk hebben onderbouwd.
32. Bij de bespreking van deze grief wordt allereerst vastgesteld dat verzekeraars op zichzelf genomen niet ontkennen dat de bezwaren van [A] zijn gebaseerd op diens aanname dat er na het evenement van 9 december 2002 nog 31 dagen met de ‘Ferna’ is gevaren. Ook betwisten zij niet de overweging van de rechtbank dat bij onjuistheid van deze aanname het rapport van [A] reeds om die reden onvoldoende is om dat van de deskundige terzijde te stellen.
33. Wat nu die aanname van [A] betreft, geldt dat deze minstgenomen ongenuanceerd is. Want weliswaar blijkt uit het vaartijdenboek dat er na 9 december 2002 op 31 dagen met de ‘Ferna’ is gevaren, tevens is er de - door verzekeraars niet gemotiveerd weersproken - stelling van [geïntimeerde] dat het daarbij ging om korte, veelal onbelaste vaartochtjes, die bovendien problematisch verliepen vanwege de niet verholpen mankementen. Waar [A] schrijft dat er ‘maar liefst 31 dagen’ met de ‘Ferna’ is gevaren, geeft hij er geen blijk van hiermee rekening te hebben gehouden. Opmerkelijk is ook dat hij de verklaring van getuige [getuige sub 1] selectief aanhaalt. Deze getuige heeft immers niet alleen gezegd dat - om de gedachten te bepalen - een week op de Rijn varen met deze scheefstand waarschijnlijk niet haalbaar zou zijn, maar ook: (i) dat het aantal dagen waarop volgens het vaarboek met de ‘Ferna’ is gevaren, in combinatie met de mededeling dat het zou gaan om een paar uur duwvaart per dag, niet noodzakelijkerwijs in tegenspraak is met de scheefstand; (ii) dat hij niet uitsluit dat met zo’n scheefstand toch nog een tijd lang gevaren is en (iii) dat er eigenlijk geen zinnig woord over te zeggen is hoe lang zoiets goed gaat.
Tegen deze achtergrond is er reden voor twijfel of [A] wel een juist vertrekpunt heeft genomen en zich heeft gerealiseerd dat het niet zo is dat de ‘Ferna’ 31 dagen volop en ongestoord in bedrijf is geweest voordat de scheefstand aan het licht kwam. Dit doet afbreuk aan de overtuigingskracht van hetgeen hij naar voren brengt. In elk geval vormt zijn rapportage geen voldoende gemotiveerde betwisting van de juistheid van de bevindingen van de door de rechtbank benoemde deskundige.
Overigens hebben verzekeraars, onder verwijzing naar de gegevens uit het vaarboek, erkend dat [geïntimeerde] nauwelijks met het schip heeft gevaren (c.v.d. 5.6). Ook getuige [getuige sub 3] heeft verklaard dat met de Ferna vooral korte tochten in het Amsterdamse havengebied zijn gemaakt, mogelijk één keer naar België, wanneer weet hij niet.
Weliswaar meent de getuige [getuige sub 2] dat, als nog enkele uren was doorgevaren, er geen groeven meer te zien zouden zijn geweest op de lagers en schrijft hij in zijn brief van 9 september 2005 dat uit de aanwezigheid van splinters van lagermateriaal aan de groeven blijkt dat de tijd gedurende welke met schade gevaren is zeer beperkt is geweest, maar een nadere aanduiding van het aantal vaaruren waaraan hij in dat verband heeft gedacht ontbreekt. Meer speciaal blijkt niet dat hij uitgesloten acht dat de schade aanwezig was op de na 9 december 2002 genoteerde vaardagen. Van belang is daarom dat de deskundige er blijk van geeft de brief van 9 september 2005 op dit punt te hebben gelezen en schrijft dat gesteld kan worden dat er in de maanden tussen het evenement van 9 december 2002 en de reparatie bij Oranjewerf weinig gevaren is.
34. Grief XVII en Grief XVIII zijn gericht tegen het oordeel van de rechtbank dat [geïntimeerde] is geslaagd in het hem opgedragen bewijs en verzekeraars niet in het (vrij vertaald) tegenbewijs betreffende de vervorming van de schroefaskoker.
In de toelichting wordt er wederom op gewezen dat het volgens de deskundige nu niet meer mogelijk is om vast te stellen of ook de schroefaskoker (vervormd) kromgetrokken was. De deskundige heeft hierbij echter zelf de kanttekening geplaatst dat bedoeld is dat er geen meetgegevens beschikbaar zijn waaruit de vervorming blijkt. Daarmee is niet gezegd dat de vervorming niet op andere wijze kan worden aangetoond. Het was daarom aan verzekeraars om dit langs andere weg bijgebrachte bewijs te ontkrachten. Daarin zijn zij niet geslaagd. Wat het causaal verband met het schade-evenement van 9 december 2002 betreft is er het oordeel van de deskundige dat er geen andere conclusie blijft dan dat aannemelijk is dat de scheefstand van de loopbussen en de mogelijke, doch niet met meetgegevens gestaafde, vervorming van de koker het gevolg zijn van dat evenement. De onder zijn aandacht gebrachte omstandigheid dat bij Oranjewerf de schroefas recht bleek, is voor hem geen reden geweest voor een andere conclusie. Die omstandigheid was ook voor Verweij & Hoebee geen aanleiding om het verband van de scheefstand van de lagers met de schroefslag uit te sluiten, terwijl het samengaan van de rechte as en een vervormde koker de getuige [getuige sub 2] niet heeft bevreemd en ook volgens getuige [getuige sub 1] mogelijk is. Dit alles, met daarbij nog gevoegd het feit dat er voor het evenement geen problemen waren en daarna tot de reparatie bij Oranjewerf aanhoudend wel, is voldoende voor het bewijs van het door [geïntimeerde] gestelde oorzakelijke verband met het evenement. Hetgeen verzekeraars daar tegenover hebben gesteld, is onvoldoende ter ontkrachting van dit bewijs. Aanwijzingen voor een ander evenement ontbreken. En voor zover verzekeraars stellen dat causaal verband met het evenement empirisch onmogelijk is, is die stelling onvoldoende onderbouwd. Als voldoende onderbouwing kan niet gelden het rapport van [A], reeds omdat dit een twijfelachtig uitgangspunt kent en daarin niet een plausibele andere verklaring is gegeven voor het samengaan van de rechte schroefas en de scheefstand van de lagers.
35. Grief XIX, die is gericht tegen het oordeel van de rechtbank dat de schade dient te worden beschouwd als een schade die zich heeft geopenbaard binnen de dekkingsperiode, heeft als toelichting, wederom, dat de koker niet krom was en al helemaal niet door de schroefslag. Aangezien hiervoor de vervorming en het causaal verband bewezen zijn geacht, wordt de grief verworpen.
36. Grief XX richt zich in hoofdzaak tegen het oordeel van de rechtbank dat een redelijke uitleg van de onderhavige polis meebrengt dat van het daarin gedefinieerde begrip voortstuwingsinstallatie de schroefaskoker geen deel uitmaakt.
37. De grief faalt omdat de beperkte uitleg door de rechtbank (in overeenstemming met het deskundigenrapport van Boot) juist is en goed gemotiveerd. Bij die uitleg is de schroefaskoker buiten de in de polis gegeven omschrijving van de voortstuwingsinstallatie gelaten. Verzekeraars bestrijden niet dat dit in scheepsbouwkundige zin juist is. Dat, zoals [A] schrijft, geredeneerd vanuit de functie ervan, te weten die van oliebadsmering van de schroefas, de koker taalkundig wellicht (curs. hof) als toebehoren van de aandrijving en daarom als onderdeel van de voortstuwingsinstallatie, zoals gedefinieerd in de polis, zou kunnen (curs. hof) kwalificeren, is onvoldoende voor een andere uitleg. Ook de overige door verzekeraars genoemde argumenten geven daar geen aanleiding toe. De polis biedt voldoende ruimte voor de uitleg die de rechtbank aan de hand van de Haviltex-maatstaf heeft vastgesteld. Die uitleg wordt in hoger beroep overgenomen. Als argument ten overvloede kan nog worden toegevoegd dat, waar in de polis ten aanzien van de voortstuwingsinstallatie en overige machinerieën een uitsluiting is opgenomen voor schaden als gevolg van een eigen/verborgen gebrek, daarvoor door verzekeraars als reden is opgegeven: ‘de hoge leeftijd van de voortstuwingsinstallatie, die voor zover bekend nimmer was gereviseerd’. Naar mag worden aangenomen gold die reden niet, althans niet in gelijke mate voor onderdelen die volledig in het casco zijn gelast, zoals in dit geval de schroefaskoker.
38. Voor zover de grief tevens klaagt over het onbesproken laten van de
geschilpunten rond de (dag)waarde van de motor en de voortstuwingsinstallatie wordt
daarop ingegaan in het kader van de bespreking van de incidentele grief B.
39. Grief XXI houdt in dat de rechtbank ten onrechte overweegt (rov. 2.8.1) dat bij het bepalen van de vergoeding ex art. 4.3.2 Rubriek I (bij verlies of afkeuring van het vaartuig) niet noodzakelijk is dat de sloopwaarde wordt vastgesteld. In de toelichting stellen verzekeraars dat, indien een schip nog een restant-/sloopwaarde heeft, deze waarde van het verzekerde bedrag dient te worden afgetrokken. Dat is op zichzelf juist, maar omdat gesteld noch gebleken is dat het aldus berekende bedrag lager is dan de volgens art. 4.3.1 voor de onderhavige beschadiging te betalen vergoeding kan dit punt verder blijven rusten.
40. Grief XXII, die eveneens is gericht tegen rov. 2.8.1., treft evenmin doel. Waar verzekeraars - op zichzelf terecht - stellen dat op de reparatiekosten de eventuele restantwaarde in mindering moet worden gebracht, hebben zij niet tevens naar behoren toegelicht wat in het kader van art. 4.3.1 van Rubriek I de af te trekken restwaarde is. Een uitleg van de polis die inhoudt dat bij reparatie van een scheepsonderdeel de restantwaarde van het hele schip in mindering wordt gebracht op de te vergoeden reparatiekosten ligt niet voor de hand, althans is daarvoor onvoldoende aangevoerd. En voor zover verzekeraars hebben willen stellen dat de gerepareerde onderdelen een restantwaarde vertegenwoordigden geldt eveneens dat zij die stelling onvoldoende hebben onderbouwd.
41. Met grief XXIII klagen verzekeraars erover dat de rechtbank de door de deskundige getaxeerde waarde van de ‘Ferna’ heeft overgenomen. Die door de deskundige getaxeerde waarde bedraagt € 130.000,-. De klacht is ongegrond.
Zoals de rechtbank terecht overweegt, heeft de deskundige voldoende inzicht gegeven in de wijze waarop hij tot het bedrag is gekomen. Verwezen wordt naar het citaat in rov. 2.8.3 uit het rapport van de deskundige. Ook hetgeen de rechtbank in aansluiting op dit citaat overweegt in rov. 2.8.3 is juist. Dat [A], onder verwijzing naar het taxatiearchief van [Y] op een ander, te weten lager bedrag (€ 115.000,-) uitkomt is onvoldoende om de taxatie door de deskundige als onjuist terzijde te stellen. Verzekeraars wijzen er weliswaar op dat die taxatie € 40.000,- hoger ligt dan het bedrag waarvoor [geïntimeerde] het schip op 18 maart 2002 (9 maanden eerder) had aangekocht, maar zij gaan er daarbij aan voorbij dat het schip in 2008 weer is verkocht voor
€ 250.000,-. Tegen die achtergrond, maar ook overigens bestaat geen aanleiding voor twijfel aan of afwijzing van het getaxeerde bedrag.
42. Grief XXIV behelst als klacht dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het totaalbedrag van de nota’s van Oranjewerf (ruim € 89.000,-) het uitgangspunt is voor de uitkering. In de toelichting herhalen verzekeraars als primair standpunt dat de schroefaskoker tot de voortstuwingsinstallatie behoort en dat ter zake reeds de maximale vergoeding is betaald, te weten € 16.750,-. Dit standpunt is, zo volgt uit het voorgaande, onjuist. Subsidiair, voor het geval de schroefaskoker niet onder de voortstuwingsinstallatie wordt begrepen, maar onder het vaartuig, en er causaal verband met het evenement bestaat, stellen verzekeraars zich op het standpunt dat alleen de kosten van het kotteren van de schroefaskoker voor vergoeding in aanmerking komen. De nota van 29 september 2003 van Oranjewerf vermeldt daarvoor een bedrag van
€ 5.340,-. De overige posten, zoals bijvoorbeeld die betreffende de schroefas en de (de-montage van de) lagerbussen, zien volgens hen op de voortstuwingsinstallatie.
De reactie van [geïntimeerde] is dat de reparatie van de schroefaskoker noodzakelijkerwijs alle door Oranjewerf verrichte werkzaamheden omvatte, dus ook aan de lagerbussen, die volgens hem net zo min als de schroefaskoker onderdeel uitmaken van de voortstuwingsinstallatie. Hij is het dan ook eens met het uitgangspunt van de rechtbank, zij het alleen voor zover dit ziet op de schade aan de (tot het vaartuig behorende) schroefaskoker.
43. Deze grief slaagt om na te melden redenen. Het bedrag van ruim € 89.000,- betreft het totaalbedrag exclusief BTW van de factuur met nummer 23.32.204 van 4 augustus 2003 (€ 38.520) + van de factuur met nummer 23.42.293 van 29 september 2003 (€ 50.828,-). Die facturen bevatten een specificatie van de in rekening gebrachte werkzaamheden, waaronder het kotteren van de schroefaskoker. Dat, zoals [geïntimeerde] stelt, dit kotteren noodzakelijkerwijs alle andere werkzaamheden omvatte, blijkt niet uit de facturen. Veeleer volgt daaruit het tegendeel; onderaan factuur 23.32.204 is immers te lezen: ‘De werkzaamheden die volgen uit problematiek rondom de uitlijning van de schroefas zoals het meten, kotteren, leverantie en productie en montage van nieuwe lagerbussen zal later gefactureerd worden’.
Ook is er niet een bevestiging door Oranjewerf van de betreffende stelling van [geïntimeerde]. Een andere onderbouwing is er evenmin en ook is er geen gespecificeerd bewijsaanbod. De stelling wordt daarom verworpen. Hetzelfde gebeurt met het standpunt van [geïntimeerde] dat ook de lagers tot het vaartuig moeten worden gerekend en dus niet tot de voortstuwingsinstallatie. Weliswaar zijn ook de lagers niet vermeld in de polisopsomming van de tot de mechanische voortstuwing behorende installatie(s) en toebehoren, maar dat die opsomming, ook wat de toebehorende onderdelen betreft, limitatief is dan wel redelijkerwijs als zodanig mocht worden opgevat, is door verzekeraars betwist, volgt niet uit hetgeen over en weer is aangevoerd en is door [geïntimeerde] niet behoorlijk onderbouwd, noch specifiek te bewijzen aangeboden. Anders dan bij de schroefaskoker gaat het om demontabele onderdelen, welke niet volledig in het casco zijn geïntegreerd. In scheepsbouwkundig en functioneel opzicht horen zij bij de voortstuwinginstallatie. Een uitleg volgens de Haviltex-maatstaf leidt tot eenzelfde uitkomst.
44.1 Terwijl dus aan de ene kant [geïntimeerde] niet kan worden gevolgd in zijn stelling dat de reparatie van de schroefaskoker alle overige werkzaamheden omvatte, is anderzijds onjuist het standpunt van verzekeraars dat ter zake van de reparatie van de schroefaskoker uitsluitend het in factuur 23.42.293 voor het kotteren gespecificeerde bedrag van € 5.340,- voor vergoeding in aanmerking komt. Om de schroefaskoker te kunnen kotteren moest de schroefas worden getrokken, de schroefaskoker worden schoongemaakt en moesten de lagers worden gedemonteerd, etc. Ook is onvoldoende weersproken dat het schip moest worden gedokt en er gaskeuringen waren voorgeschreven. Deze werkzaamheden en diensten tellen daarom voor een nader te noemen deel mee bij de vergoedingsplicht ter zake van de kokerschade. Dit geldt ook voor de werkzaamheden waarmee is opgespoord en onderzocht dat de koker vervormd was.
44.2 Ten aanzien van factuur 23.32.204 komt uit het rapport van Verweij & Hoebee onder ‘SCHADE 3’, ‘REPARATIE 3’ en ‘REPARATIEKOSTEN 3’ naar voren dat de post 602 (schroefas) grotendeels betrekking heeft op het opsporen en onderzoeken van de schade aan, kort gezegd, schroefas en koker. Het bedrag van € 1.655,- dat in het rapport van Verweij & Hoebee is genoemd voor ‘overhaal van achter afdichting’ is in de bedoelde post 602 terug te vinden als ‘Schroefas afdichting overgehaald […]’. Afgaande op bedoeld rapport betreft dit andere schade, terwijl [geïntimeerde] niet heeft onderbouwd dat (ook) dit bedrag toch verband houdt met de koker. Hetzelfde geldt voor het eveneens onder 602 (schroefas) vermelde bedrag van € 200,- wegens leverantie van twee afdichtingsringen voor de schroefasafdichting. Deze komen niet voor vergoeding in aanmerking. Op het bedrag van € 24.500,- dient € 1.655,- in mindering te worden gebracht. Aangezien het onderzoek waarop post 602 ziet gelijkelijk heeft gediend om de schade aan de schroefas als die aan de koker op te sporen komt het bedrag dat resulteert na voormelde aftrek, te weten € 22.845, bij gebreke van nadere stellingen ter zake van partijen, voor de helft voor vergoeding in aanmerking. Een en ander geldt ook met betrekking tot diverse andere, kleinere posten op die factuur. Meer in het bijzonder wat betreft de dokkosten volgt het hof niet de suggestie in de brief d.d. 10 oktober 2003 bij het rapport van Verweij &Hoebee om een deel van het dokken en ontdokken aan overhaal van de achter afdichting toe te rekenen. Het met die reparatie in de factuur gemoeide bedrag van € 1.655,- (eventueel vermeerderd met € 200,- ter zake onderdelen) in verhouding tot de veel grotere posten ter zake de reparaties aan schroefas en koker noopt niet tot een dergelijke verfijning.
Ten aanzien van dezelfde factuur 23.32.204 is van de zijde van [geïntimeerde] erkend (bij gelegenheid van het pleidooi in hoger beroep), althans niet gemotiveerd ontkend, dat post 610 (tandwielkast) ad € 10.200,- niet op de koker ziet. Een en ander betekent dat ter zake van deze factuur toewijsbaar is een bedrag van € 13.232,50.
44.3 Wat factuur 23.42.293 betreft geldt dat post 602 (lagerbussen) ad € 10.668,- buiten de vergoeding dient te blijven. De lagerbussen behoren tot de voortstuwingsinstallatie. Gelet op de ernst van de opgetreden beschadiging, alsook in aanmerking nemende dat de lagerbussen zo vast zaten dat zij moesten worden losgesneden, wordt ervan uitgegaan dat vervanging hoe dan ook nodig was. Uit hetgeen [geïntimeerde] heeft aangevoerd volgt onvoldoende dat de enige of voornaamste reden voor de vervanging was gelegen in het feit dat de koker, wegens de vervorming ervan, gekotterd diende te worden. Uitgaande van de in het rapport van Verweij & Hoebee beschreven volgorde - ‘is besloten de lagers uit de koker te verwijderen, op te knappen en na het kotteren van de koker weer te monteren’ - moet het ervoor worden gehouden dat reeds de eerste stap - het verwijderen van de lagers (om deze op te knappen) - meebracht dat van hergebruik geen sprake kon zijn; de lagers lieten zich immers niet eenvoudig verwijderen en moesten daarom worden losgeslepen. De post 602 (de- & montage schroefaslagerbussen) ad € 10.535,- wordt geacht voor de helft betrekking te hebben op de reparatie van de schroefaskoker. De schroefaslagerbussen dienden daartoe immers hoe dan ook uit de koker verwijderd te worden. Bovendien omvat deze post het schoonmaken van de koker. Bij gebreke van een nadere toelichting van partijen waarom een hoger dan wel juist een lager gedeelte van deze post daarvoor in aanmerking komt, komt een toerekening bij helfte redelijk voor.
De post 602 (meting uitlijning) ad € 4.015,- komt voor de helft voor vergoeding in aanmerking, om dezelfde redenen als hiervoor overwogen ten aanzien van de voor de helft in aanmerking genomen posten van factuur 23.32.204 . Uit het rapport van Verweij & Hoebee blijkt dat deze uitlijning heeft gediend ter opsporing van de schade aan schroefas en koker. Uit ditzelfde rapport lijkt evenwel te volgen dat post 602 (uitlijning EHMA) ad € 13.435,- uitsluitend betrekking heeft op uitlijning van onderdelen van de voortstuwingsinstallatie. Ook ten aanzien van die post is door [geïntimeerde] niet behoorlijk toegelicht en is aan de andere kant door verzekeraars gemotiveerd ontkend dat deze is veroorzaakt door of samenhangt met de reparatie van de koker. Wat betreft post 630 (hijsbalk) ad € 432,- is een verband met de koker- reparatie evenmin behoorlijk onderbouwd. Uit het rapport van Verweij & Hoebee komt naar voren dat de post 902 (leveranties) ad € 318,- voor twee simmerringen ten behoeve van binnen schroefasafdichting geen betrekking heeft op de problematiek van de koker, terwijl [geïntimeerde] niet heeft toegelicht dat dit wèl het geval zou zijn. Ten aanzien van diverse andere posten van deze factuur geldt dat niet voldoende is onderbouwd dat deze voor meer dan de helft samenhangen met het herstel van de koker. Dat zij geacht worden daarmee voor de helft samen te hangen vormt een redelijke toerekening. Verzekeraars hebben niet toegelicht waarom de helft te veel zou zijn.
Ter zake van deze factuur is derhalve toewijsbaar: € 15.657,50.
44.4 Tot slot wordt in dit verband nog opgemerkt dat, in aanmerking nemende dat verzekeraars al in de eerste aanleg hebben tegengeworpen dat hooguit het bedrag van
€ 5.340,- voor het kotteren van de koker voor vergoeding in aanmerking komt, van [geïntimeerde] had mogen worden verwacht dat hij het verband van de overige posten met (het herstel van) de kokerschade behoorlijk had onderbouwd, temeer nu bij een primaire schadevergoedingsverplichting zoals in casu van verwijzing naar een schadestaatprocedure geen sprake kan zijn en [geïntimeerde] bovendien zelf in hoger beroep primair een afdoening zonder verwijzing naar de schadestaatprocedure heeft gevorderd. Die onderbouwing is er echter slechts ten dele gekomen, reden waarom ook slechts een deel van de posten kan worden toegewezen.
45. Aldus zijn verzekeraars aan [geïntimeerde] een uitkering ten bedrage van € 28.890,- verschuldigd. Voor een aftrek ‘nieuw voor oud’ bestaat geen aanleiding, in aanmerking nemende dat geen duidelijke grief is gericht tegen rov. 5.3.2 van het vonnis van 11 oktober 2006 inhoudende: ‘uit de stellingen van partijen maakt de rechtbank op dat zij het erover eens zijn dat de regeling aftrek nieuw-voor-oud toepassing mist, omdat geen nieuwe onderdelen zijn gemonteerd’. Los hiervan hebben verzekeraars niet voldoende concreet opgegeven ten aanzien van welke onderdelen een aftrek moet worden toegepast, hetgeen wel voor de hand lag omdat de facturen ook werkzaamheden / posten bevatten waarop de aftrek niet van toepassing is.
46. In de toelichting op de grief bestrijden verzekeraars tevens dat er nota’s tot ruim € 89.000,- aan Oranjewerf zijn voldaan. Volgens [geïntimeerde] is dat bedrag wel voldaan. Uit de door hem overgelegde betaalbewijzen blijkt echter ‘slechts’ van betalingen tot een bedrag van € 68.000,-, doch nu het ter zake van de schroefaskoker toe te wijzen bedrag daar beduidend onder ligt, kan de vraag of er nu wel of niet € 89.000,- aan Oranjewerf is betaald verder blijven rusten. Slechts ten overvloede wordt toegevoegd dat gesteld noch gebleken is dat de betalingsverplichting van [geïntimeerde] onder laatstgenoemd bedrag ligt.
47. Grief XXV is gericht tegen de voorschotbetaling, de uitvoerbaar bij voorraad verklaring, alsook de verwijzing naar de schadestaatprocedure. Die verwijzing, waar [geïntimeerde] in hoger beroep niet langer primair om heeft gevraagd, behoeft geen bespreking omdat in hoger beroep een zodanige eindbeslissing volgt dat deze niet meer aan de orde is. Wat het voorschot betreft: afgezet tegen het in hoger beroep toewijsbaar gebleken bedrag is dit inderdaad te hoog vastgesteld.
De uitvoerbaarverklaring bij voorraad komt wegens vernietiging van het vonnis te vervallen.
Voor het achterwege laten van een uitvoerbaarverklaring bij voorraad ten aanzien van de uitspraak in hoger beroep bestaat onvoldoende aanleiding; nu het gaat om de betaling van een geldsom - bovendien één die strekt tot dekking van geleden schade - wordt [geïntimeerde] geacht belang te hebben bij de uitvoerbaarverklaring bij voorraad. Dit belang heeft hij trouwens ook voldoende aannemelijk gemaakt.
Ook indien, wat [geïntimeerde] ontkent, sprake is van een reëel restitutierisico wordt het belang van verzekeraars bij het achterwege laten van bedoelde verklaring niet als zwaarder wegend aangemerkt, in het onderhavige geval te minder nu in twee instanties is geoordeeld dat sprake is van een evenement waarvoor polisdekking bestaat en de toewijsbaar geachte hoofdsom bovendien reeds als voorschot is voldaan.
48. Met grief XXVI klagen verzekeraars over de ten laste van hen uitgesproken proceskostenveroordeling.
Die veroordeling wordt in stand gelaten. Weliswaar krijgen verzekeraars alsnog ten dele gelijk wat betreft hun verweer tegen de hoogte van de claim, dit neemt niet weg dat zij ten onrechte hun vergoedingsplicht met betrekking tot de schroefaskoker hebben bestreden. Het geschilpunt over die vergoedingsplicht vormde het centrale thema in de eerste aanleg. In de eerste aanleg zijn zij daarom terecht aangemerkt als de voor het merendeel in het ongelijk gestelde partij, met als gevolg dat de proceskosten voor hun rekening kwamen.
49. De incidentele grief B van [geïntimeerde] behelst als klacht dat de rechtbank ten onrechte geen oordeel heeft gegeven over de vraag of verzekeraars zijn geslaagd in het bewijs van de juistheid van de berekening van de dagwaarde van de motor.
Ook verzekeraars klagen hierover, onder meer in het kader van hun grief XX.
50. De klachten zijn op zichzelf genomen onterecht, want nadat de rechtbank eerst - te weten, bij vonnis van 11 oktober 2006 - had overwogen dat het geschil zich toespitst op de beschadiging van de schroefaskoker omdat ‘[geïntimeerde] zijn vordering daartoe kennelijk beperkt’, kon zij, na vervolgens te hebben vastgesteld dat de schroefaskoker niet tot de voortstuwingsinstallatie behoorde, een oordeel over de (in art. 4.1.2 bedoelde) dagwaarde van de voortstuwingsinstallatie achterwege laten.
Tegen bedoelde overweging in het vonnis van 11 oktober 2006 is geen grief gericht. Niettemin valt uit de wel aangevoerde grieven en de wijziging van eis door [geïntimeerde] op te maken dat [geïntimeerde] de hiervoor cursief weergegeven beperking in hoger beroep laat varen en (ook) een hogere vergoeding voor de voortstuwingsinstallatie nastreeft.
51. Met betrekking tot dit twistpunt over de dagwaarde van de voorstuwingsinstallatie wordt vooropgesteld dat [geïntimeerde] niet gemotiveerd bestrijdt dat bij toepassing van de BCE-richtlijn wordt uitgekomen op het door de deskundige genoemde bedrag van € 19.375,-. Dat bedrag ligt € 2.625,- hoger dan het bedrag van € 16.750,- dat op basis van de berekening door Bosdijk aan [geïntimeerde] is uitgekeerd. Ook verzekeraars achten het door de deskundige genoemde bedrag van € 19.375,- juist. Zie hun antwoordconclusie na enquête en deskundigenbericht van 5 november 2008 punt 11: ‘Nu de dagwaarde volgens de gerechtsdeskundige, daarin gesteund door het lid van de motordagwaardecommissie [getuige sub 4], terecht volgens de daarvoor bestendig ontwikkelde eenduidige uitgangspunten zoals vastgelegd in de BCE-Richtlijn is berekend, bedraagt die EUR 19.375,-, en kan eiser niet meer van gedaagden vorderen.’
Het door [geïntimeerde] subsidiair geclaimde bedrag van € 2.625,- is derhalve toewijsbaar.
52. Primair stelt [geïntimeerde] zich echter op het standpunt dat de dagwaarde van de voortstuwingsinstallatie nog hoger moet worden vastgesteld. De stellingen die hij voor dat standpunt aanvoert zijn onder andere: (i) de dagwaardebepaling zoals die bij onderlinge verzekeringsmaatschappijen gebruikelijk is komt uit op een veel hoger bedrag; (ii) op basis van de polisvoorwaarden behoefde hij niet te verwachten dat de BCE-richtlijn zou worden toegepast, te minder nu hij veel premie betaalde en (iii) verzekeraars hebben niet gesteld en evenmin te bewijzen aangeboden dat [geïntimeerde] en/of de Rabobank of Overvliet op de hoogte waren van een berekening van de dagwaarde volgens de ‘geheime’ BCE-richtlijn. Hieronder wordt ingegaan op deze stellingen, op de laatste het eerst.
53. Dat verzekeraars niet hebben gesteld dat de makelaars bekend waren met de toepasselijkheid van de BCE-richtlijn is onjuist. Verzekeraars hebben er onder andere op gewezen (i) dat toepassing van de BCE-richtlijn bij een polis als de onderhavige bestendig gebruik was en als zodanig bekend bij de makelaars en (ii) dat geen van de betrokken makelaars kritiek heeft geuit op de dagwaardeberekening. In elk geval dit laatste is door [geïntimeerde] niet betwist en staat om die reden vast. De overgelegde correspondentie biedt bovendien steun aan de stelling van verzekeraars dat Overvliet het eens was met de toegepaste berekeningswijze. Bijvoorbeeld is er de als productie 33 bij inleidende dagvaarding overgelegde brief van Overvliet van 3 november 2003 inhoudende o.m.: ‘U bent [..] al schadeloos gesteld met de dagwaarde-uitkering. Zie art. 1.6 uit de algemene voorwaarden en art. 4 uit de polisvoorwaarden.’ Vervolgens schrijft Overvliet, bij brief van 8 juli 2004 (prod. 40 bij inl. dagv.) zonder verder commentaar: ‘dat Fortis [..] nogmaals heeft bevestigd dat ons aan verzekerde gerichte telefaxbericht d.d. 3 november 2003 een juiste weergave is van hun standpunt’. Dit wijst niet op een interpretatieverschil tussen Overvliet en verzekeraars. Dat de Rabobank en Overvliet niettemin niet hebben geweten dat in geval van schade aan de voortstuwingsinstallatie de dagwaarde zou worden bepaald aan de hand van de BCE-richtlijn en dat zij het daar niet mee eens waren, is door geen van beiden bevestigd. Verder is er de verklaring van de getuige [getuige sub 4], onder meer inhoudende dat de BCE-richtlijn, behalve bij gebruik van de clausule B23, eveneens wordt toegepast als de beurspolis een clausule bevat waarin het begrip dagwaarde voorkomt. De beursmakelaars kennen volgens hem de richtlijn en naar hij aanneemt geldt dat ook voor de Rabobank en Overvliet. Ook de deskundige laat er geen misverstand over bestaan dat in dit geval de berekeningsmethodiek van de BCE-richtlijn moet worden gevolgd. Daarbij wijst hij erop dat het vaartuig is verzekerd op beurscondities. Bij een dergelijke verzekering is volgens hem ‘reeds lange tijd algemeen gebruik’ dat de berekeningsmethodiek van het BCE wordt toegepast.
Tegen deze achtergrond had van [geïntimeerde] mogen worden verwacht dat hij een beroep op onbekendheid van de betrokken makelaars met de toepasselijkheid van de BCE-richtlijn van een onderbouwing had voorzien. Nu die onderbouwing ontbreekt, is sprake van een onvoldoende gemotiveerd verweer, dat om die reden wordt verworpen.
Terzijde wordt opgemerkt dat - zoals de advocate van verzekeraars bij brief van 29 januari 2007 aan de rechter-commissaris schreef - het BCE is opgegaan in de Stichting Nederlands Instituut van Register Experts (NIVRE). De richtlijn van de motordagwaardecommissie van het NIVRE (afdeling S + T) is (grotendeels) gelijk aan de BCE-richtlijn. Zij is door [geïntimeerde] overgelegd als productie 5 bij conclusie na enquête en deskundigenbericht en is ook te raadplegen via het internet.
54. Uitgaande van de aldus onvoldoende gemotiveerd betwiste bekendheid van de makelaars met de toepasselijkheid van de BCE-richtlijn moet vervolgens worden geconstateerd dat [geïntimeerde] niet, althans niet gemotiveerd heeft bestreden dat deze bekendheid hem in zijn verhouding tot verzekeraars mag worden toegerekend. Voor het niet-toerekenen zijn ook ambtshalve geen redenen gebleken. Integendeel, is die toerekening hier op zijn plaats, in aanmerking nemende: (i) dat toepassing van de BCE-richtlijn bij een polis als de onderhavige bestendig gebruik was en (ii) dat [geïntimeerde], die de verzekering niet als consument afsloot, maar handelend in de uitoefening van zijn scheepvaartbedrijf, werd bijgestaan door een professionele tussenpersoon die geacht wordt bekend te zijn geweest met dit gebruik. Daarbij komt, maar dit als overweging ten overvloede, dat redelijkerwijs te verwachten was dat de berekening van de motordagwaarde / waarde van de voortstuwingsinstallatie zou plaatsvinden volgens een bepaalde methodiek. Voor een polis als de onderhavige is dat de BCE-richtlijn. [geïntimeerde] wenst een waardebepaling volgens de berekeningsmethodiek van de VEKRB. Die laatste methodiek hoort echter bij een onderlinge verzekering, waarvan hier geen sprake is. Voor zover [geïntimeerde] heeft willen stellen dat hij er niettemin redelijkerwijs op mocht vertrouwen dat in geval van schade niet de BCE-richtlijn zou worden toegepast, maar de volgens hem tot een hogere vergoeding leidende VEKRB-richtlijn van de onderlinge verzekeringen, heeft hij ook die stelling onvoldoende onderbouwd. De enkele omstandigheid dat de ene richtlijn uitkomt op een hoger bedrag dan de andere betekent niet dat [geïntimeerde] heeft gemeend of mocht menen dat, ongeacht het type verzekering, de richtlijn zou worden toegepast die de hoogste vergoeding oplevert. Het argument dat veel premie werd betaald brengt hierin geen verandering. Overigens wordt er bij dat argument aan voorbijgegaan dat de onderhavige verzekering - anders dan de door [geïntimeerde] als voorbeeld overgelegde polis van een casco- en machineverzekering - tevens het aansprakelijkheidsrisico dekte.
Toegevoegd wordt nog het volgende, eveneens ten overvloede. [geïntimeerde] stelt dat de berekening volgens de VEKRB-richtlijn met een factor 12 afwijkt van de berekening volgens de BCE-richtlijn, in welk verband hij een bedrag van € 232.500 heeft genoemd (zie zijn brief van 20 juni 2008 aan de deskundige). Verzekeraars hebben de juistheid van deze afwijking betwist, maar ook los daarvan is bepaald onaannemelijk dat [geïntimeerde] er redelijkerwijs vanuit is gegaan dat de dagwaarde van de 46 jaar oude voortstuwingsinstallatie onder de door hem afgesloten polis zou worden bepaald op een bedrag van ruim twee en een half maal de aanschafprijs van het schip.
55. Het voorgaande impliceert mede dat een uitleg van de polis aan de hand van de Haviltex-maatstaf niet leidt tot een waardebepaling die afwijkt van die in het deskundigenrapport.
56. Met de incidentele grief C klaagt [geïntimeerde] over het niet toewijzen van rente over het voorschot ad € 60.000,- dat op 25 augustus 2009 is uitbetaald.
In de toelichting stelt [geïntimeerde] dat wettelijke rente toewijsbaar is over de aparte schadeposten vanaf de datum waarop die schade is geleden. Voor zover het de nota’s van Oranjewerf betreft is zijns inziens rente verschuldigd vanaf 4 augustus 2003 over € 38.520,- (factuurnr. 23.32.204, prod. 17) en vanaf 29 september 2003 over € 50.828,- (factuurnr. 23.42.293, prod. 18). De reactie van verzekeraars is dat de rente eerst is gaan lopen vanaf het moment dat verzekeraars met enigerlei uitkeringsverplichting in verzuim waren en dat dit, voor zover het de nota’s van Oranjewerf betreft, op zijn vroegst de datum der dagvaarding zou kunnen zijn, echter slechts voor zover [geïntimeerde] de betreffende nota’s toen had betaald. [geïntimeerde] heeft hier vervolgens niet meer op gereageerd, ook niet bij pleidooi, terwijl als hij het niet eens was met dit standpunt van verzekeraars, dit wel voor de hand had gelegen. Gelet hierop zal de wettelijke rente worden toegewezen vanaf de datum van de inleidende dagvaarding, zijnde 5 april 2005. Aangenomen mag worden dat toen inmiddels al wel het in hoger beroep toewijsbaar geachte bedrag aan Oranjewerf was betaald (vgl. de door [geïntimeerde] bij akte van 8 februari 2006 overgelegde stukken).
57. De incidentele grief D bevat een klacht over het niet toewijzen van de buitengerechtelijke kosten ad € 2.842,-. De rechtbank heeft in rov. 5.5 van het vonnis van 11 oktober 2006 overwogen dat alleen voor vergoeding in aanmerking kunnen komen kosten die zijn gemaakt met het oog op incasso van de thans van verzekeraars gevorderde vergoeding. [geïntimeerde] kon daar in een later stadium nog op terugkomen, maar heeft dit kennelijk niet gedaan. In de inleidende dagvaarding, punt 38, heeft hij het bedrag aan de hand van het rapport Voorwerk II berekend, uitgaande van een door hem begrote schade van meer dan € 100.000,-. Verzekeraars hebben zich bij conclusie van antwoord op het standpunt gesteld dat met de buitengerechtelijke incasso niet meer dan 2 uur gemoeid kan zijn geweest, waarmee zij uitkomen op € 500,-. Dat verweer wordt verworpen. Met de door hem overgelegde correspondentie heeft [geïntimeerde] voldoende onderbouwd dat er meer dan twee uur in de buitengerechtelijk incasso is gestoken. Wel is het door hem als uitgangspunt genomen schadebedrag te hoog, in die zin dat slechts een deel daarvan door verzekeraars verschuldigd is. De voor vergoeding in aanmerking komende buitengerechtelijke kosten worden vastgesteld op € 1.500,--, welk bedrag vermeerderd met rente vanaf de inleidende dagvaarding zal worden toegewezen, waarbij er vanuit wordt gegaan dat deze kosten niet onder de toevoeging zijn of worden vergoed.
58. De incidentele grief E richt zich tegen de overweging van de rechtbank dat het totaalbedrag van de nota’s van Oranjewerf, ruim € 89.000,-, het uitgangspunt van de uitkering moet zijn. Volgens [geïntimeerde] heeft de rechtbank van dat bedrag ten onrechte het uitgekeerde bedrag voor de voortstuwingsinstallatie afgetrokken.
Deze grief behoeft geen bespreking omdat hiervoor, bij de bespreking van grief XXIV, de vergoedingsplicht onder de polis opnieuw is vastgesteld. Slechts ten overvloede wordt overwogen dat een aftrek als door [geïntimeerde] gesteld niet in het vonnis is terug te vinden.
59. Bij gelegenheid van het pleidooi in hoger beroep heeft [geïntimeerde] gewezen op de de onrechtmatige daad als grondslag van zijn vordering. Die grondslag is volgens hem alleen van belang indien de schade aan de schroefaskoker niet vergoed behoeft te worden, doordat ofwel de schroefaskoker tot de voortstuwingsinstallatie wordt gerekend, ofwel de schade en/of causaliteit in de lucht komen te hangen.
Aan die voorwaarden is niet voldaan. Het is daarom slechts ten overvloede dat wordt overwogen dat de rechtbank deze grondslag in het vonnis van 10 oktober 2007 terecht en op goede gronden heeft verworpen.
in principaal en in incidenteel appel voorts:
60. Aan de bewijsaanbiedingen wordt voorbijgegaan. De stellingen en verweren die hiervoor wegens een gebrek aan onderbouwing zijn gepasseerd / verworpen komen niet voor bewijs in aanmerking. Waar verzekeraars (tegen)bewijs aanbieden door het doen horen van de door hen bedoelde experts en makelaars gaat het kennelijk om een nadere voorlichting door deskundigen, waaraan in hoger beroep echter geen behoefte bestaat. Bovendien is onvoldoende toegelicht wat de betreffende personen meer of anders kunnen verklaren dan in de overgelegde stukken van hun kant reeds naar voren is gebracht, hetgeen onvoldoende is voor een andersluidende beoordeling. Mede in aanmerking nemende dat er reeds een bewijsronde is geweest had die toelichting niet mogen ontbreken.
61. Partijen worden in hoger beroep over en weer op enige punten in het ongelijk gesteld. Wat de verzekeraars betreft kan onder meer worden gewezen op hun onterechte betwisting van het causaal verband tussen de schade aan de schroefaskoker en het evenement en hun onjuiste standpunt dat de schroefaskoker tot de voortstuwingsinstallatie behoort. Voor [geïntimeerde] geldt dat de door hem geclaimde vergoeding, voor zowel de schroefaskoker als de voortstuwingsinstallatie, fors te hoog is geweest. Bij deze uitkomst past een compensatie van de kosten, aldus dat elke partij de eigen kosten draagt. In aanmerking nemende dat het debat over de voorschotbetaling en meer in het algemeen over de hoogte van de vergoeding in hoger beroep een prominentere rol heeft gehad dan in de eerste aanleg, is, gelet op de uitkomst van dat debat, een verschil met de gehandhaafde kostenveroordeling in de eerste aanleg gerechtvaardigd.
beoordeling van de grieven tegen het kort geding vonnis
principaal en incidenteel appel
62. Het kort geding vonnis is gewezen naar aanleiding van een vordering tot een verbod op, althans schorsing van de tenuitvoerlegging van het vonnis van 15 juli 2009. Bij dat uitvoerbaar bij voorraad verklaarde vonnis van 15 juli 2009 zijn verzekeraars veroordeeld in de proceskosten ad € 17.410,07 (waarvan € 17.300,07 te betalen aan de griffier van de rechtbank en € 110,- aan de advocaat van [geïntimeerde]), alsook tot het doen van een voorschotbetaling ad € 60.000,-. De voorzieningenrechter heeft de vordering afgewezen, waarna verzekeraars op of omstreeks 24 augustus 2009 € 60.000,- plus kosten, ook van het kort geding, aan [geïntimeerde] hebben betaald. De proceskostenveroordeling luidt ten gunste van de griffier, die het betreffende bedrag nog niet heeft geïncasseerd.
63. Bij eindarrest van heden in de bodemzaak wordt het vonnis van 15 juli 2009 vernietigd. Een verbod op, althans schorsing van de tenuitvoerlegging van bedoeld vonnis is daarom niet meer aan de orde. Slechts over de proceskostenveroordeling behoeft te worden geoordeeld. Wat die proceskostenveroordeling betreft wordt allereerst overwogen dat de klacht van [geïntimeerde] over de hoogte ervan ongegrond is. Gelet op de aard van het kort geding en de hoogte van het financiële belang bestond geen aanleiding om het bedrag hoger vast te stellen, te minder nu het kort geding grotendeels een herhaling van in de bodemzaak ingenomen standpunten betrof.
Wat de veroordeling zelf betreft bestaat aanleiding deze te vervangen door een compensatie van de proceskosten, waarbij elke partij de eigen kosten draagt. Die aanleiding is vooral hierin gelegen dat de vorderingen van [geïntimeerde] in de bodemzaak slechts ten dele toewijsbaar zijn gebleken; het thans toegewezen bedrag is lager dan het door de rechtbank toegewezen en door [geïntimeerde] geïncasseerde voorschot van
€ 60.000,-. [geïntimeerde] die op grond van de uitvoerbaarheid bij voorraad met executiemaatregelen heeft gedreigd, deed dit voor eigen rekening en risico. Het verzet daartegen moet achteraf deels gegrond worden geoordeeld. De balans opmakend, moet worden geconstateerd dat partijen over en weer op enige punten in het ongelijk worden gesteld. Datzelfde geldt voor het hoger beroep, reden waarom voor beide instanties een compensatie volgt als hiervoor bedoeld.
64. De aangevoerde grieven kunnen niet tot een ander resultaat leiden en behoeven daarom na het voorgaande geen verdere bespreking.
Het hof, rechtdoende in hoger beroep:
in de zaak met nummer 200.069.631 (bodemzaak) in principaal en in incidenteel appel:
- bekrachtigt het bestreden vonnis van 15 juli 2009, behoudens voor zover verzekeraars daarin zijn veroordeeld tot schadevergoeding op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet en tot betaling van een voorschot van € 60.000,- (€ 45.000,- door appellante sub 1 en € 15.000,- door appellante sub 2), alsook voor zover het meer of anders gevorderde is afgewezen;
- in zoverre opnieuw rechtdoende:
- veroordeelt verzekeraars om naar rato van hun aandeel in de verzekering tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan [geïntimeerde] te betalen:
a. ter zake van de hogere dagwaarde van de voortstuwingsinstallatie een bedrag van € 2.625,-,
b. ter zake van de schade aan de schroefaskoker: de somma van
€ 28.890,-;
c. ter zake van buitengerechtelijke kosten een bedrag van € 1.500,-,
genoemde bedragen telkens te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 5 april 2005 tot de dag der algehele voldoening;
- veroordeelt [geïntimeerde] tot terugbetaling van hetgeen verzekeraars uit hoofde van het vonnis van 15 juli 2009 aan voorschot hebben betaald, dit voorschot vermeerderd met de wettelijke rente daarover vanaf de dag van betaling door verzekeraars tot aan de dag der terugbetaling door [geïntimeerde], met bepaling dat verrekening mag plaatsvinden van de bedragen die verzekeraars op grond van dit arrest aan [geïntimeerde] moeten betalen en hetgeen [geïntimeerde] moet terugbetalen;
- veroordeelt [geïntimeerde] in de kosten van het incident waarop bij arrest van 13 juli 2010 is beslist, aan de zijde van verzekeraars bepaald op € 447,-aan salaris voor de procesadvocaat;
- verklaart dit arrest ten aanzien van de veroordelingen uitvoerbaar bij voorraad;
- compenseert de kosten van het hoger beroep, aldus dat elke partij de eigen kosten draagt;
- wijst het meer of anders gevorderde af;
in de zaak met nummer 200.043.959 (kort geding) in principaal en in incidenteel appel:
- vernietigt het vonnis waarvan beroep;
- wijst het in de eerste aanleg en in hoger beroep gevorderde af;
- compenseert de kosten van het geding in beide instanties, aldus dat elke partij de eigen kosten draagt.
Aldus gewezen door mrs. J.M. van der Klooster, J.M.Th. van der Hoeven-Oud en
M.H. van der Woude en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 31 juli 2012 in aanwezigheid van de griffier.