GERECHTSHOF ’s-GRAVENHAGE
Sector Civiel recht
Arrest van 23 oktober 2012
in de zaak met zaaknummer 105.004.983/01
rolnummer (oud) : C06/771
zaak-/rolnummer rechtbank : 202611 / HA ZA 03-2173
1. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
DE MAASOEVER NEDERHEMERT B.V.,
2. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
BOSKALIS B.V.,
beide gevestigd te Rotterdam,
appellanten,
advocaat: mr. W.A.M. Rupert te Rotterdam,
1. [geïntimeerde sub 1],
2. [geïntimeerde sub 2],
beiden wonende te [woonplaats], gemeente [gemeente],
geïntimeerden,
advocaat: mr. R.S. Meijer te ’s-Gravenhage;
in de zaak met zaaknummer 105.005.062/01
rolnummer (oud) : C06/850
zaak-/rolnummer rechtbank : 219748 / HA ZA 04-1869
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
DEKKER ZANDBAGGERBEDRIJF B.V.,
gevestigd te IJzendoorn,
appellante,
advocaat: mr. D. Knottenbelt te Rotterdam,
1. [geïntimeerde sub 1],
2. [geïntimeerde sub 2],
beiden wonende te [woonplaats], gemeente [gemeente],
geïntimeerden,
advocaat: mr. R.S. Meijer te ’s-Gravenhage.
Appellanten zullen hierna ieder voor zich worden aangeduid als Maasoever en Boskalis respectievelijk Dekker. Maasoever en Boskalis zullen tezamen ook worden aangeduid als Boskalis c.s. Geïntimeerden zullen ieder voor zich worden aangeduid als [geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 2] dan wel tezamen als [geïntimeerden]
Het verdere verloop van de gedingen in hoger beroep
Het hof verwijst naar zijn tussenarrest in de beide zaken van 30 december 2008. In dit tussenarrest is prof. dr. ir. C. van den Akker tot deskundige benoemd. De deskundige heeft een rapport uitgebracht dat op 29 april 2010 ter griffie van het hof is gedeponeerd. Bij beschikking van 17 augustus 2010 heeft het hof de schadeloosstelling en het loon van de deskundige begroot op € 17.850,- (inclusief BTW). Hierna hebben Boskalis c.s. en Dekker ieder een memorie na deskundigenbericht (met productie) genomen, waarna [geïntimeerden] een antwoordmemorie na deskundigenbericht in gevoegde zaken heeft genomen. Vervolgens hebben partijen hun standpunten ter terechtzitting van 6 december 2011 opnieuw mondeling doen bepleiten, Boskalis c.s. bij monde van mr. P.C. Knijp, advocaat te Rotterdam, Dekker bij monde van mr. M.R.J. Baneke, advocaat te Nijmegen, en [geïntimeerden] bij monde van mr. Th.J.H.M. Linssen, advocaat te Tilburg. Alle partijen hebben pleitnotities overgelegd. Van het pleidooi van 6 december 2011 is een proces-verbaal opgemaakt, dat zich bij de stukken bevindt. Na afloop van het pleidooi hebben partijen het hof laten weten dat zij de zaak niet onderling hebben kunnen schikken, en dat zij arrest vragen.
Verdere beoordeling van de hoger beroepen
1. In zijn tussenarrest van 30 december 2008 heeft het hof prof. dr. ir. C. van den Akker, emeritus hoogleraar hydrologie aan de TU Delft, benoemd tot deskundige. Aan hem zijn de volgende vragen voorgelegd:
a. Bestaat bij zandwinningswerkzaamheden in Nederland en/of in de betreffende regio een algemene norm met betrekking tot de afstand waarbinnen rekening moet worden gehouden met schade aan opstallen als gevolg van die werkzaamheden?
b. Bestond naar uw deskundige mening, rekening houdend met de omstandigheden ter plaatse (waaronder de bodem, de grondopbouw en de grondwaterstanden) en met de aard en omvang van de onderhavige zandwinningswerkzaamheden, aanleiding om voorafgaand aan de zandwinningswerkzaamheden onderzoek te doen en eventueel (bouwkundige) maatregelen te nemen ter voorkoming van schade aan de boerderij van [geïntimeerden]? (Wilt u daarbij aandacht besteden aan de vraag of in het onderhavige geval aanleiding bestond om af te wijken van een eventuele algemene afstandsnorm als bedoeld in vraag a?)
c. Indien aanleiding bestond om voorafgaand aan de zandwinningswerkzaamheden onderzoek te doen en maatregelen te nemen als bedoeld in vraag b:
Kunt u aangeven of de scheurvorming in de boerderij van [geïntimeerden] (geheel of gedeeltelijk) het gevolg is van de zandwinningswerkzaamheden van Boskalis c.s. en Dekker, en indien dat het geval is, in welke mate?
d. Hebt u voor het overige nog opmerkingen die voor de beoordeling van deze zaak van belang zouden kunnen zijn?
2. De deskundige heeft deze vragen, kort en zakelijk weergegeven, als volgt beantwoord:
ad a) Er bestaat geen algemene norm die is gebaseerd op wet en/of regelgeving. Dit laat onverlet dat het vanuit de geohydrologie bekend is dat men effecten op de grondwaterstijghoogte kan verwachten over een afstand van driemaal de spreidingslengte. De spreidingslengte varieert in dit specifieke geval van ca. 1 tot 10 kilometer. Het was dus vanuit geohydrologisch oogpunt sterk aan te bevelen minimaal tot op enkele kilometers van de ingreep bedacht te zijn op veranderingen in de grondwaterstijghoogte. In de praktijk betekent dit niet dat men tot op afstanden van kilometers waarnemingen doet of maatregelen treft. Men zou echter wel mogen verwachten dat in de periode van zandwinning op enige afstand uit de winnings-locatie een aantal peilputten zou zijn geplaatst, om de grondwaterstijghoogte in de omgeving van de put te monitoren.
ad b) Er bestond geen aanleiding om specifiek bij de boerderij van [geïntimeerden] onderzoek te doen en eventueel (bouwkundige) maatregelen te nemen. Men had echter, aansluitend op het antwoord op vraag a, wel een oriënterend geohydrologisch onderzoek kunnen (moeten) uitvoeren waarbij het relatief eenvoudig zou zijn geweest de mogelijke veranderingen in de grondwaterstijghoogte te schatten. Met relatief geringe kosten (plaatsing van enkele peilputten) had men gerichter kunnen inspelen op mogelijke schade.
ad c) De schade aan de boerderij van [geïntimeerden] is terug te voeren op een verlaging van de grondwaterstand op de schadelocatie. Uit de metingen in de peilbuizen en een vergelijking van de grondwaterstanden van vroeger en nu leid ik af dat op de schadelocatie over de periode vanaf circa 1970 tot 2009 sprake is van een verlaging van de GLG (Gemiddelde Laagste Grondwaterstand) van 0,8m. Met grote zekerheid kan gesteld worden dat de verlaging van de grondwaterstijghoogte als gevolg van de zandwinningsactiviteiten maximaal 0,2 m bedraagt. Deze verlaging van de grondwaterstijghoogte heeft een verlaging van de grondwaterstand tot gevolg gehad van eveneens 0,2 m. Het aandeel van de zandwinningsactiviteiten in de uiteindelijke verlaging van de grondwaterstand wordt door mij daarom gesteld op maximaal 0,2 meter. Dit is een aandeel van 25% in de totale verlaging van de grondwaterstand. Voor de resterende verlaging van de grondwaterstand van 0,6 m kan een drietal oorzaken worden aangewezen: 1) toename in de verdamping door de groei van grote loofbomen op het perceel; 2) een afname van het infiltrerend vermogen van de sloten langs het perceel door een toename van bodemslib en een daarmee gepaard gaande verhoogde intreeweerstand van de slootbodems; 3) het hellende maaiveld van de gevel van de woning naar de sloot, in combinatie met een kleiachtige bodem en een grasmat, waardoor bij zomerse buien het regenwater oppervlakkig zal afstromen naar de sloot.
Bedacht moet worden dat de daling van de grondwaterstand als zodanig niet leidt tot schade. Eerst als er door een veranderde grondwaterstand zetting van de bodem optreedt kan schade ontstaan. Zettingschade kan zowel worden veroorzaakt door een daling van de grondwaterstand als door een significante vermindering van het bodemvochtgehalte in de loop der jaren, bijvoorbeeld door veranderde vegetatie (groei van bomen). Op basis van mijn analyses stel ik dat de invloed van de verlaging van de grondwaterstijghoogte als gevolg van de zandwinningsactiviteiten niet zonder meer te verwaarlozen is ten opzichte van de extra zetting tengevolge van de veranderingen in de vegetatie en eventueel andere oorzaken. Het is zonder aanvullend onderzoek uitermate lastig om meer gedetailleerd een uitspraak te doen over het aandeel van de grondwaterstandverlaging door zandwinning in de extra zetting van de woning.
Het antwoord op de vraag in hoeverre verwacht had mogen worden dat de ontstane zettingschade ook zonder zandwinningswerkzaamheden toch wel zou zijn ontstaan is niet te geven. Een aantal oorzaken van de grondwaterdaling, zoals de opbouw van intreeweerstand in de sloten en de groei van de bomen, heeft zich in de loop der jaren geleidelijk ontwikkeld. Het zou heel goed kunnen zijn dat zich in de woning tengevolge van deze zich langzaam manifesterende oorzaken en de daaruit voortvloeiende zettingen een zekere spanning in de constructie heeft opgebouwd. Op een zeker moment kan door een relatief plotseling optredend fenomeen een kritische spanning worden overschreden waardoor scheurvorming optreedt in een hevige mate. Dit plotseling optredende fenomeen kan de mogelijke verlaging van de grondwaterstijghoogte door de zandwinningswerkzaamheden zijn geweest, eventueel in combinatie met de gevolgen van een droge zomer.
d) Door de bomengroei daalt het bodemvochtgehalte. Het bodemvochtgehalte neemt echter ook af als gevolg van de zandwinningswerkzaamheden, doordat de capillaire opstijging vermindert door de stijghoogteverlaging die het gevolg is van deze werkzaamheden. Het blijft zonder nader onderzoek niet goed mogelijk deze beide effecten kwantitatief beter te onderbouwen, en ik ben dan ook geneigd de beide effecten tegen elkaar te laten wegvallen en voor de toedeling van de schadeoorzaak uit te gaan van de maximering van het aandeel van de zandwinningswerken in de totale geconstateerde grondwaterstandverlaging.
Ik herhaal mijn eerdere conclusie: Het aandeel van de zandwinningswerkzaamheden in de zettingschade is met een grote mate van zekerheid niet meer dan 25%.
3. Het hof acht het rapport van de deskundige duidelijk en overtuigend, en neemt dit rapport tot uitgangspunt bij zijn beoordeling.
4. Ten aanzien van de vraag of Boskalis c.s. en Dekker onrechtmatig hebben gehandeld jegens [geïntimeerden], waarop grief I betrekking heeft, heeft het hof in zijn arrest van 30 september 2008 het volgende overwogen:
“Vooropgesteld moet worden dat professionele partijen als Boskalis c.s. en Dekker, die zoals in het onderhavige geval ingrijpende zandwinningswerkzaamheden (gaan) verrichten die het gevaar van schade aan opstallen van derden meebrengen, verplicht zijn voldoende maatregelen te nemen om zulke schade te voorkomen. Daarbij gaat het allereerst om een verplichting tot onderzoek vóór aanvang van de werkzaamheden, waarbij dient te worden onderzocht aan welke opstallen mogelijkerwijs schade zou kunnen ontstaan. Bij opstallen waar in de gegeven omstandigheden schade als gevolg van de werkzaamheden zou kunnen ontstaan, dienen vervolgens de nodige (bouwkundige) maatregelen ter voorkoming van schade te worden genomen. Tijdens de uitvoering van zandwinnings¬werkzaamheden (en zonodig ook nog daarna) moet door bedoelde partijen worden zorggedragen voor deugdelijke monitoring van opstallen waaraan schade als gevolg van de werkzaamheden zou kunnen ontstaan. Indien komt vast te staan dat Boskalis c.s. en Dekker in verband met de boerderij van [geïntimeerden] onvoldoende onderzoek hebben gedaan respectievelijk onvoldoende maatregelen hebben genomen, leidt dat ertoe dat zij aansprakelijk zijn voor schade die als gevolg van de zandwinningswerkzaamheden aan de boerderij is ontstaan, ook wanneer die schade mede heeft kunnen ontstaan door een gebrek of gebreken van de boerderij zelf.”
5. Het hof is van oordeel dat Boskalis c.s. en Dekker onzorgvuldig hebben gehandeld jegens [geïntimeerden], door voorafgaande aan de uitvoering van de zandwinningswerkzaamheden niet te onderzoeken of in de gegeven omstandigheden schade aan de boerderij van [geïntimeerden] zou kunnen ontstaan. Het verweer van Boskalis c.s. en Dekker dat zij niet onzorgvuldig hebben gehandeld, althans dat dit hen niet kan worden toegerekend, aangezien in de regel heeft te gelden dat slechts tot maximaal 200-250 meter afstand van de plaats waar zandwinnings¬werkzaamheden worden uitgevoerd (in beginsel) schade zou kunnen ontstaan aan bebouwingen, wordt verworpen. De deskundige heeft op dit punt aangegeven dat het vanuit geohydrologisch oogpunt sterk was aan te bevelen om minimaal tot op enkele kilometers van de ingreep bedacht te zijn op veranderingen in de grondwater-stijghoogte, en daarmee (naar het hof begrijpt) op veranderingen in de grondwaterstand en de als gevolg daarvan mogelijke extra zetting van de bodem. De boerderij van [geïntimeerden] lag op slechts 400-600 meter van de zandwinnings-activiteiten, en daarmee ruim binnen deze marge.
Het hof acht voorts voldoende aannemelijk dat bij een dergelijk onderzoek, indien dit zou zijn uitgevoerd, gebleken zou zijn van de bijzondere kwetsbaarheid van de boerderij van [geïntimeerden] en van de ter plaatse (als gevolg van andere oorzaken) in lichte mate reeds aanwezige zettingsproblematiek, en daarmee tevens van de reële en voorzienbare kans op schade bij een plotselinge (verdere) daling van de grondwaterstand. Het had op de weg van Boskalis c.s. en Dekker gelegen om in verband met deze reële kans op schade de nodige (bouwkundige) maatregelen te nemen ter voorkoming daarvan, althans om [geïntimeerden] te waarschuwen voor het treffen van (bouwkundige) maatregelen voor zover deze niet voor rekening van Boskalis c.s. en Dekker zouden komen. Tevens hadden Boskalis c.s. en Dekker de boerderij van [geïntimeerden] tijdens de uitvoering van de zandwinningswerkzaamheden deugdelijk moeten monitoren. Door dit alles niet te doen hebben Boskalis c.s. en Dekker onzorgvuldig jegens [geïntimeerden] gehandeld. Grief I in de beide zaken wordt derhalve verworpen.
6. Het bewijsaanbod van Boskalis c.s. en Dekker dat er voor zandwinnings-werkzaamheden een algemeen gehanteerde norm bestaat van 250 meter waarbinnen (in beginsel) schade zou kunnen ontstaan aan gebouwen, wordt gepasseerd, nu Boskalis c.s. en Dekker het oordeel van de deskundige niet hebben betwist dat vanuit geohydrologisch oogpunt op veel grotere afstand veranderingen in de grondwaterstijghoogte te verwachten zijn. Zo er al een dergelijke algemene norm van 250 meter bestaat, dan is deze norm in elk geval wat betreft het onderhavige geval niet juist. Dat Boskalis c.s. en Dekker zonder nader onderzoek op deze norm hebben vertrouwd komt voor hun risico.
7. Uit het bovenstaande vloeit voort, zoals het hof in zijn arrest van 30 september 2008 heeft overwogen, dat Boskalis c.s. en Dekker aansprakelijk zijn voor schade die als gevolg van de zandwinningswerkzaamheden aan de boerderij is ontstaan, ook wanneer die schade mede heeft kunnen ontstaan door een gebrek of gebreken van de boerderij zelf. Grief III, die ziet op het beroep op eigen schuld, wordt daarmee in beide zaken verworpen.
8. Grief IV van Boskalis c.s. richt zich tegen het oordeel van de rechtbank dat Maasoever, als vergunninghoudster, mede-aansprakelijk is voor de schade. Het hof overweegt hierover het volgende. [geïntimeerden] hebben hun vordering jegens Maasoever gegrond op zowel artikel 6:162 BW als op artikel 6:171 BW. Zij stellen dat Maasoever als vergunninghoudster een zelfstandige (voor)onderzoeksplicht had. Daarnaast stellen zij dat Maasoever aan Boskalis en Dekker opdracht heeft gegeven tot de uitvoering van de zandwinningswerkzaamheden, en dat Boskalis en Dekker moeten worden aangemerkt als hulppersonen van Maasoever als bedoeld in artikel 6:171 BW. Maasoever heeft de stellingen van [geïntimeerden] betwist. De rechtbank heeft het verweer van Maasoever als onvoldoende gemotiveerd verworpen, waarbij zij heeft overwogen dat het enkele feit dat Maasoever zelf geen zandwinningsactiviteiten heeft ontplooid onvoldoende is voor de conclusie dat Maasoever niet onrechtmatig heeft gehandeld jegens [geïntimeerden]
In grief IV en de toelichting daarop voert Maasoever (opnieuw) aan dat zij uitsluitend vergunninghouder is, en dat Boskalis niet als hulppersoon of ondergeschikte van Maasoever is te beschouwen. [geïntimeerden] hebben bij memorie van antwoord gemotiveerd verweer gevoerd. Daarbij hebben zij, onder overlegging van een uittreksel uit het handelsregister, onder meer aangevoerd dat Maasoever een onderneming is die juist ten behoeve van het verrichten van de zandwinning in de omgeving van de Maas is opgericht, en dat de aandelen in Maasoever worden gehouden door Boskalis en Dekker. Blijkens de bedrijfsomschrijving in het uittreksel uit het handelsregister wint Maasoever (onder meer) zand, grind en overige bodemspecie en houdt zij zich (onder meer) bezig met baggerwerkzaamheden. Voorts hebben [geïntimeerden] aangevoerd dat de contractuele relatie tussen Maasoever enerzijds en Boskalis en Dekker (als bestuurders van Maasoever) anderzijds onduidelijk is, maar dat aannemelijk is dat Boskalis en Dekker de zandwinningsactiviteiten hebben uitgevoerd in opdracht en in het kader van de bedrijfsvoering van Maasoever, zodat zij zijn opgetreden als hulppersoon van Maasoever. Maasoever heeft één en ander niet nader betwist. Het hof concludeert op grond van het bovenstaande dat Maasoever onvoldoende gemotiveerd heeft betwist dat Boskalis en Dekker zijn opgetreden als hulppersonen van Maasoever als bedoeld in artikel 6:171 BW. Reeds daarom faalt grief IV.
9. Grief II in de beide zaken betreft de vraag of er causaal verband is tussen de door Boskalis en Dekker uitgevoerde zandwinningswerkzaamheden en de scheurvorming die sinds 2001 in de boerderij van [geïntimeerden] is ontstaan. Het hof overweegt hierover het volgende.
De deskundige heeft geconcludeerd dat op het perceel van [geïntimeerden] in de periode vanaf circa 1970 tot 2009 sprake is van een grondwaterdaling van 0,8 m, waarvan maximaal 0,2 m kan worden toegerekend aan een daling van de grondwaterstijghoogte als gevolg van de zandwinningsactiviteiten. Boskalis c.s. en Dekker hebben de bevindingen en de conclusie van de deskundige op dit punt niet betwist. Wel hebben zij betwist dat de aan de zandwinningswerkzaamheden toe te rekenen daling van de grondwaterstand van maximaal 0,2 m heeft geleid tot een relevante zetting van de bodem, die de scheurvorming in de boerderij van [geïntimeerden] tot gevolg heeft gehad. Zij beroepen zich hierbij op een brief, inhoudende een inhoudelijke reactie op het rapport van de deskundige, van dr.ir. E.J. den Haan van Deltares (productie 4 bij memorie na deskundigenbericht), die concludeert dat het overgrote deel van de zetting van de bodem op het perceel van [geïntimeerden] het gevolg is van verdroging van de bodem, en niet van de zandwinning. Boskalis c.s. en Dekker wijzen er voorts op dat de grenswaarde voor het ontstaan van schade aan panden die in slechte bouwkundige staat verkeren volgens het door [geïntimeerden] overgelegde rapport van Royal Haskoning 10-13 mm zetting bedraagt, en dat de zetting die in het onderhavige geval bij [geïntimeerden] aan de zandwinningsactiviteiten kan worden toegeschreven veel lager is. Het hof verwerpt dit verweer. De genoemde algemene norm van 10-13 mm zetting van de bodem waarbinnen normaal gesproken geen schade optreedt aan een (in slechte bouwkundige staat verkerend) pand is in dit geval niet doorslaggevend, aangezien daarbij geen rekening is gehouden met de bijzondere kwetsbaarheid van de boerderij van [geïntimeerden] als gevolg van de ter plaatse (door enkele natuurlijke oorzaken) al aanwezige zettingsproblematiek. Zoals het hof hierboven onder 5 heeft overwogen, zouden Boskalis c.s. en Dekker bij een deugdelijk onderzoek voor de aanvang van de werkzaamheden op de hoogte zijn geweest van deze bijzondere kwetsbaarheid van de boerderij als gevolg van de reeds aanwezige zettingsproblematiek. Het rapport van Deltares acht het hof niet overtuigend, nu dit rapport geen rekening houdt met het feit dat het hier gaat om een pand dat slechts ten dele was gefundeerd en dat naast de reeds aanwezige bodemzetting als gevolg van een vanaf circa 1970 geleidelijk optredende grondwaterdaling plotseling, als gevolg van de zandwinningswerkzaamheden, nog een extra bodemzetting moest verwerken. Vast staat dat de boerderij van [geïntimeerden] voorafgaande aan de zandwinningswerkzaamheden slechts in lichte mate zettingsverschijnselen vertoonde (zoals klemmende deuren en beperkte scheurvorming), terwijl kort na de aanvang van de zandwinningswerkzaamheden plotseling zeer hevige scheurvorming is opgetreden. Het hof concludeert op basis daarvan, in samenhang met het rapport van de deskundige, dat voldoende is aangetoond dat sprake is van een conditio sine qua non-verband tussen de zandwinningswerkzaamheden en de scheurvorming in de boerderij van [geïntimeerden]
10. Voor de vraag in hoeverre de schade aan de boerderij van [geïntimeerden] moet worden toegerekend aan de zandwinningswerkzaamheden van Boskalis c.s. en Dekker, en in hoeverre zij moet worden toegerekend aan de andere door de deskundige genoemde factoren die hebben bijgedragen aan de daling van de grondwaterstand en de daardoor ontstane zetting van de bodem, overweegt het hof als volgt. De deskundige heeft op dit punt geschreven dat een aantal oorzaken van de grondwaterdaling, zoals de opbouw van intreeweerstand in de sloten en de groei van de bomen, zich in de loop der jaren geleidelijk heeft ontwikkeld. Het zou volgens de deskundige heel goed kunnen zijn dat zich in de woning tengevolge van deze zich langzaam manifesterende oorzaken en de daaruit voortvloeiende zettingen een zekere spanning in de constructie heeft opgebouwd, en dat door de mogelijke plotselinge verlaging van de grondwaterstijghoogte door de zandwinningswerkzaamheden, eventueel in combinatie met de gevolgen van een droge zomer, een kritische spanning is overschreden waardoor in een hevige mate scheurvorming is opgetreden. Het antwoord op de vraag in hoeverre verwacht had mogen worden dat de ontstane zettingschade ook zonder zandwinningswerkzaamheden toch wel zou zijn ontstaan is volgens de deskundige niet te geven.
11. Het hof overweegt dat, gelet op deze door de deskundige genoemde onzekerheid, de toerekeningsvraag moet worden beantwoord door een afweging van goede en kwade kansen. Gelet op het feit dat de boerderij van [geïntimeerden] voorafgaande aan de zandwinningswerkzaamheden slechts in lichte mate zettingsverschijnselen vertoonde en dat kort na de aanvang van de zandwinningswerkzaamheden plotseling hevige scheurvorming optrad, en gelet op het rapport van de deskundige, is het hof van oordeel dat er een goede kans is dat de scheurvorming niet, of pas veel later en/of in (veel) mindere mate, zou zijn opgetreden als de zandwinningswerkzaamheden niet zouden hebben plaatsgevonden. Anderzijds is er ook een kans dat, als de zandwinningswerkzaamheden niet zouden hebben plaatsgevonden, op den duur de scheurvorming ook in dezelfde of vrijwel dezelfde mate zou zijn opgetreden, en wel als gevolg van een geleidelijk steeds verder gaande grondwaterdaling die al sinds 1970 gaande was.
Alles afwegende is het hof van oordeel dat de schade aan de boerderij voor 50% moet worden toegerekend aan de zandwinningswerkzaamheden. Dit betekent dat Boskalis c.s. en Dekker aansprakelijk zijn voor 50% van de schade aan de boerderij van [geïntimeerden] In zoverre slaagt grief II in de beide zaken.
12. Grief V van Boskalis c.s. en grief IV van Dekker missen zelfstandige betekenis en behoeven dus geen bespreking.
13. Grief VI van Boskalis c.s. en grief V van Dekker richten zich tegen het oordeel van de rechtbank dat de door [geïntimeerden] gemaakte kosten van het vooronderzoek, bestaande uit de kosten van het rapport van Royal Haskoning ad € 9.827,02, op de voet van artikel 6:96 BW voor vergoeding in aanmerking komen. In de toelichting op de grief wordt erkend dat, indien sprake is van onrechtmatig handelen van Boskalis c.s. en Dekker jegens [geïntimeerden], deze kosten kunnen worden aangemerkt als kosten die zijn gemaakt in verband met de vaststelling van de aansprakelijkheid en/of de omvang van de schade. Nu de aansprakelijkheid echter wordt betwist komen ook deze kosten niet voor vergoeding in aanmerking, aldus de toelichting op de grief. Het hof verwerpt de grief, nu uit hetgeen eerder is overwogen in dit arrest volgt dat het hof van oordeel is dat Boskalis c.s. en Dekker onrechtmatig hebben gehandeld jegens [geïntimeerden]
14. Uit het bovenstaande volgt dat grief II van Boskalis c.s. en Dekker deels slaagt, en dat de overige grieven falen. Het hof zal voor de overzichtelijkheid de bestreden vonnissen volledig vernietigen, en opnieuw rechtdoen, waarbij - kort gezegd - Boskalis c.s. en Dekker allen aansprakelijk zullen worden gehouden voor 50% van de door [geïntimeerden] geleden schade, met rente en kosten. Daarbij merkt het hof nog op dat het hier gaat om een hoofdelijke aansprakelijkheid op grond van artikel 6:102 BW.
15. Wat betreft de proceskosten overweegt het hof als volgt.
In de eerste aanleg zijn Boskalis c.s. en Dekker te beschouwen als de in overwegende mate in het ongelijk gestelde partijen, zodat het hof hen conform de rechtbank in de proceskosten van de eerste aanleg zal veroordelen. Bij deze uitkomst past ook dat Boskalis c.s. en Dekker de kosten van het deskundigenbericht in hoger beroep dragen. Voor het overige zal het hof, gelet op het gedeeltelijk slagen van grief II, de proceskosten in hoger beroep compenseren.
16. Het hof passeert de bewijsaanbiedingen van partijen, nu geen gespecificeerd bewijs is aangeboden van feiten die, indien bewezen, kunnen leiden tot een andere beslissing.
In de zaak met zaaknummer 105.004.983/01 tussen Boskalis c.s. en [geïntimeerden]:
- vernietigt het tussen partijen gewezen vonnis van de rechtbank Rotterdam van 8 maart 2006,
- verklaart voor recht dat Boskalis en Maasoever door haar zandwinningsactiviteiten in de Hedelsche Bovenwaarden, respectievelijk door het ter beschikking stellen van haar vergunning aan derden waardoor die zandwinningactiviteiten konden worden uitgevoerd, onrechtmatig hebben gehandeld jegens [geïntimeerden];
- verklaart voor recht dat Boskalis en Maasoever uit dien hoofde aansprakelijk zijn voor 50% van de door [geïntimeerden] geleden schade aan hun opstallen, en veroordeelt Boskalis en Maasoever tot vergoeding van deze schade, nader op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet;
- veroordeelt Boskalis en Maasoever, des dat de één betalend de ander zal zijn bevrijd, tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan [geïntimeerden] te betalen het bedrag van € 9.827,02 (zegge: negenduizend achthonderdzevenentwintig euro en twee eurocent), vermeerderd met de wettelijke rente over dit bedrag vanaf 1 maart 2003 tot aan de dag der voldoening;
- veroordeelt Boskalis en Maasoever, des dat de één betalend de ander zal zijn bevrijd, in de kosten van het geding in eerste aanleg, aan de zijde van [geïntimeerden] tot op 8 maart 2006 begroot op € 245,- aan vast recht, op € 162,32 aan overige verschotten en op € 2.034,- aan salaris advocaat;
- bepaalt dat Boskalis en Maasoever de wettelijke rente over de proceskosten verschuldigd zijn, indien zij deze kosten niet binnen veertien dagen na 8 maart 2006 hebben betaald;
- veroordeelt Boskalis en Maasoever in de kosten van het deskundigenbericht ad € 17.850,- (inclusief BTW), welke kosten volledig door [geïntimeerden] zijn voorgeschoten, en veroordeelt Boskalis en Maasoever derhalve tot betaling van € 17.850,- aan [geïntimeerden];
- compenseert de overige proceskosten in hoger beroep, in die zin dat elke partij zijn/haar eigen proceskosten draagt;
- verklaart dit arrest uitvoerbaar bij voorraad;
- wijst het meer of anders gevorderde af;
en in de zaak met zaaknummer 105.005.062 tussen Dekker en [geïntimeerden]:
- vernietigt het tussen partijen gewezen vonnis van de rechtbank Rotterdam van 8 maart 2006,
- verklaart voor recht dat Dekker door haar zandwinningsactiviteiten in de Hedelsche Bovenwaarden onrechtmatig heeft gehandeld jegens [geïntimeerden];
- verklaart voor recht dat Dekker uit dien hoofde aansprakelijk is voor 50% van de door [geïntimeerden] geleden schade aan hun opstallen, en veroordeelt Dekker tot vergoeding van deze schade, nader op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet;
- veroordeelt Dekker tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan [geïntimeerden] te betalen het bedrag van € 9.827,02 (zegge: negenduizend achthonderdzevenentwintig euro en twee eurocent), vermeerderd met de wettelijke rente over dit bedrag vanaf 1 maart 2003 tot aan de dag der voldoening;
- veroordeelt Dekker in de kosten van het geding in eerste aanleg, aan de zijde van [geïntimeerden] tot op 8 maart 2006 begroot op € 288,- aan vast recht, op € 150,05 aan overige verschotten en op € 1.130,- aan salaris advocaat;
- bepaalt dat Dekker de wettelijke rente over de proceskosten verschuldigd is indien zij deze kosten niet binnen veertien dagen na 8 maart 2006 heeft betaald;
- veroordeelt Dekker in de kosten van het deskundigenbericht ad € 17.850,- (inclusief BTW), welke kosten volledig door [geïntimeerden] zijn voorgeschoten, en veroordeelt Dekker derhalve tot betaling van € 17.850,- aan [geïntimeerden];
- compenseert de overige proceskosten in hoger beroep, in die zin dat elke partij zijn/haar eigen proceskosten draagt;
- verklaart dit arrest uitvoerbaar bij voorraad;
- wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit arrest is gewezen door mrs. J.M.T. van der Hoeven-Oud, J.J. Roos en R. van der Vlist en is uitgesproken ter openbare terechtzitting van 23 oktober 2012 in aanwezigheid van de griffier.