Rolnummer: 22-001867-11
Parketnummer: 09-665078-10
Datum uitspraak: 11 oktober 2012
TEGENSPRAAK
Gerechtshof te 's-Gravenhage
meervoudige kamer voor strafzaken
gewezen op het hoger beroep tegen het vonnis van de politierechter in de rechtbank 's-Gravenhage van 24 maart 2011 in de strafzaak tegen de verdachte:
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortejaar] 1984,
[adres].
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg en het onderzoek op de terechtzittingen in hoger beroep van dit hof van 2 april 2012 en 27 september 2012.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door en namens de verdachte naar voren is gebracht.
In eerste aanleg is de verdachte ter zake van het onder 1, 2 en 3 ten laste gelegde veroordeeld tot een werkstraf voor de duur van 120 uren, subsidiair 60 dagen hechtenis.
Namens de verdachte is tegen het vonnis hoger beroep ingesteld.
Aan de verdachte is ten laste gelegd dat:
1:
hij op een of meer tijdstip(pen) in of omstreeks de periode van 1 juni 2008 tot en met 18 augustus 2009 te 's-Gravenhage tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, opzettelijk heeft geteeld en/of bereid en/of bewerkt en/of verwerkt (in een woning aan de [adres]), een groot aantal hennepplanten en/of delen daarvan, in elk geval een hoeveelheid van meer dan 30 gram van een materiaal bevattende hennep, zijnde hennep een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst II, dan wel aangewezen krachtens het vijfde lid van artikel 3a van die wet;
2:
hij op of omstreeks 18 augustus 2009 te 's-Gravenhage tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, opzettelijk aanwezig heeft gehad (in een woning aan de [adres]), (een) hoeveelheid/hoeveelheden van (in totaal) ongeveer 92 hennepplanten, althans een groot aantal hennepplanten en/of delen daarvan, in elk geval een hoeveelheid van meer dan 30 gram hennep, zijnde hennep een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst II, dan wel aangewezen krachtens het vijfde lid van artikel 3a van die wet;
3:
hij in of omstreeks de periode van 1 juni 2008 tot en met 18 augustus 2009 te 's-Gravenhage tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, met het oogmerk van wederrechtelijke toe-eigening heeft weggenomen een hoeveelheid elektriciteit, in elk geval enig goed, geheel of ten dele toebehorende aan Eneco Services B.V., in elk geval aan een ander of anderen dan aan verdachte en/of zijn mededader(s).
Het vonnis waarvan beroep
Het vonnis waarvan beroep kan niet in stand blijven omdat het hof zich daarmee niet verenigt.
Verweer met betrekking tot verkrijgen van het bewijs
De raadsvrouw heeft ter terechtzitting in hoger beroep aangevoerd dat het binnentreden van de woning waarin verdachte verbleef onrechtmatig is geweest. De verdachte heeft immers geen vrijwillige toestemming na 'informed consent' gegeven aan de ambtenaren om de woning te betreden. Hij is bezweken onder de druk van het (loze) dreigement dat een machtiging zou worden aangevraagd met het risico dat vervolgens de deur zou worden ingetrapt. Uit het dossier zou echter blijken dat de ambtenaren niet van plan waren een machtiging aan te vragen en bovendien zou de wet Werk en Bijstand - basis van het optreden van de ambtenaren - daartoe geen grondslag bieden.
In de visie van de verdediging is dit handelen van de ambtenaren een vormverzuim ex artikel 359a Wetboek van Strafvordering. Dit dient tot bewijsuitsluiting van de bewijsmiddelen te leiden die door het onrechtmatig binnentreden zijn verkregen als mede de vruchten van deze bewijsmiddelen. In dat geval resteert er onvoldoende wettig en overtuigend bewijs waardoor verdachte dient te worden vrijgesproken (een en ander zoals nader toegelicht in de pleitnota).
Op grond van het verhandelde ter terechtzitting in eerste aanleg en in hoger beroep en het dossier stelt het hof het volgende vast.
Op 18 augustus 2009 in de ochtend hebben de ambtenaren A. Kool, Projectmedewerker Handhaving, afdeling BTD bij de Dienst Stedelijke Ontwikkeling van de gemeente Den Haag en A. Hagemeijer, medewerker dienst Sociale Zaken & Werkgelegenheid een bezoek afgelegd aan de woning [adres] te 's-Gravenhage in het kader van een controle door de Haagse Pand Brigade.
Na aanbellen aldaar heeft de verdachte de deur opengedaan. De verdachte werd op enig moment gevraagd toestemming te geven om de woning binnen te treden. Verdachte heeft dit aanvankelijk geweigerd, maar na een gesprek de ambtenaren alsnog binnengelaten. De verdachte heeft verklaard dat te hebben gedaan, omdat hij onder druk is gezet. Hem zou zijn meegedeeld dat bij niet binnenlaten een bevel machtiging tot binnentreden zou worden gehaald en dat dan de deur zou worden ingetrapt - met als gevolg een hoop schade. A. Kool kan zich desgevraagd in het verhoor bij de raadsheer-commissaris d.d. 8 juni 2012 niet herinneren dat door hem of door A. Hagemeijer een opmerking van die strekking zou zijn gemaakt. A. Hagemeijer meldt in haar rapportageformulier Haagse Pand Brigade d.d. 20 augustus 2009 dat A. Kool heeft gezegd tegen de verdachte dat hij een machtiging om de woning zou gaan halen, als de verdachte hem niet binnen zou laten. In haar latere verklaring bij de politie d.d. 14 maart 2011 ontkent A. Hagemeijer dat een opmerking over het halen van een machtiging is gemaakt maar tegelijkertijd geeft ze aan dat haar rapport van indertijd gelet op het tijdsverloop betrouwbaarder is.
Gelet op hetgeen door de verdachte is verklaard ter terechtzitting in eerste aanleg en hoger beroep en het door A. Hagemeijer twee dagen na het bezoek aan de woning waar de verdachte verbleef opgestelde rapport, gaat het hof ervan uit dat tegen de verdachte inderdaad is gezegd dat bij het achterwege blijven van toestemming van zijn kant, een machtiging zou worden gehaald. Dat er gesproken is over 'de deur intrappen' acht het hof echter niet aannemelijk.
De vraag waar het hof zich voor gesteld ziet, is of de ambtenaren bevoegd waren binnen te treden, desnoods tegen de wil van de bewoner. Met de advocaat-generaal is het hof van oordeel dat de ambtenaren hiertoe bevoegd waren. Dat blijkt uit het hierna uiteen te zetten wettelijke kader waarop de bevoegdheid is gestoeld. Voorts zal de wijze van binnentreden in casu worden bezien.
Het hof stelt hierbij voorop dat de controles door de Haagse Pand Brigade gecombineerde controles waren op grond van verschillende wetten, waaronder de wet Werk en Bijstand. De stelling van de raadsvrouw dat slechts werd opgetreden in het kader van de wet Werk en Bijstand is feitelijk onjuist.
Artikel 30, eerste lid, onder 1, sub a Huisvestingswet - voor zover hier van belang - luidt als volgt:
'1. Het is verboden een woonruimte die behoort tot een door de gemeenteraad in de huisvestingsverordening daartoe met het oog op het behoud of de samenstelling van de woonruimtevoorraad aangewezen categorie, zonder vergunning van burgemeester en wethouders:
a. aan de bestemming tot bewoning te onttrekken, of voor een zodanig gedeelte aan die bestemming te onttrekken, dat die woonruimte daardoor niet langer geschikt is voor bewoning door een huishouden van dezelfde omvang als waarvoor deze zonder zodanige onttrekking geschikt is' (...).
De in artikel 30, eerste lid, aanhef bedoelde huisvestingsverordening is voor de gemeente Den Haag de Regionale Huisvestingsverordering stadsgewest Haaglanden 2005 (oud).
In artikel 45, eerste lid van deze huisvestingsverordening juncto de daarin genoemde bijlage III wordt aangegeven voor welke woningen het in artikel 30, eerste lid, onder a genoemde verbod geldt.
Artikel 45 luidt:
'1. Het verbod als bedoeld in artikel 30 van de Huisvestingswet is uitsluitend van toepassing op woonruimten die behoren tot de in bijlage III van deze verordeningen opgenomen categorieën woonruimten.'
Bijlage III houdt - voor zover hier van belang - in:
' Gemeente Den Haag :
alle woonruimten met uitzondering van
• standplaatsen voor woonwagens en ligplaatsen voor woonschepen,
• woningen van toegelaten instellingen die ten behoeve van herstructurering gesloopt zullen worden en
• samen te voegen woningen.'
Het voorgaande houdt in dat het in artikel 30, eerste lid, onder a Huisvestingswet genoemde verbod zich ook uitstrekte tot de woning waarin verdachte verbleef ten tijd van de ten laste gelegde feiten. Het verbod om woonruimte te onttrekken aan de bestemming bewoning gold en geldt immers voor alle woningen in 's-Gravenhage.
Het toezicht op de naleving van onder andere artikel 30 Huisvestingswet juncto artikel 40 Regionale huisvestingsverordening stadsgewest Haaglanden 2005, werd geregeld in artikel 59 van voornoemde huisvestingsverordening. Deze bepaling luidde ten tijd van de ten laste gelegde feiten:
1. Met het toezicht op de naleving van het bij of krachtens deze verordening bepaalde zijn belast de daartoe door burgemeester en wethouders aangewezen ambtenaren.
2. Met de opsporing van de bij artikel 58 strafbaar gestelde feiten zijn, behalve de in artikel 141 van het Wetboek van Strafvordering en de in artikel 75 van de Huisvestingswet aangewezen ambtenaren, belast de in het eerste lid genoemde ambtenaren, voor zover zij door de minister van Justitie daartoe zijn aangewezen.
3. De in het eerste lid genoemde ambtenaren hebben de bevoegdheden als genoemd in artikel 77 van de Huisvestingswet.
De Huisvestingswet bepaalt in artikel 77:
'De toezichthouder is bevoegd, met medeneming van de benodigde apparatuur, een woning binnen te treden zonder toestemming van de bewoner.'
De formaliteiten die bij het betreden van de woning in acht dienen te worden genomen staan omschreven in de Algemene Wet op het Binnentreden (verder: Awbi). Artikel 2 Awbi bepaalt onder andere dat een schriftelijke machtiging noodzakelijk is om een woning te betreden zonder toestemming van de bewoner.
Gelet op het voorgaande waren de ambtenaren (in casu deel uitmakend van de Haagse pandbrigade en derhalve aangewezen overeenkomstig artikel 59 eerste lid van genoemde huisvestingsverordening) bevoegd de woning waarin de verdachte verbleef binnen te treden. Mocht de bewoner daarvoor geen toestemming verlenen, dan zouden zij een schriftelijke machtiging kunnen aanvragen.
Het met de verdachte gevoerde gesprek is derhalve geheel in lijn met de wettelijke regeling. De verdachte is geïnformeerd over de bestaande mogelijkheid dat zou worden binnengetreden met een schriftelijke machtiging. De door de verdachte verleende toestemming heeft dus plaats gevonden op basis van juiste informatie. Van ontoelaatbare druk is overigens niet gebleken.
Het hof verwerpt derhalve het verweer.
Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het onder 1, 2 en 3 ten laste gelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
1:
hij op in de periode van 1 juni 2008 tot en met 18 augustus 2009 te 's-Gravenhage opzettelijk heeft geteeld in een woning aan de [adres], een groot aantal hennepplanten en/of delen daarvan, zijnde hennep een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst II
2:
hij op 18 augustus 2009 te 's-Gravenhage opzettelijk aanwezig heeft gehad in een woning aan de [adres], een hoeveelheid van in totaal ongeveer 92 hennepplanten, zijnde hennep een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst II.
3:
hij in de periode van 1 juni 2008 tot en met 18 augustus 2009 te 's-Gravenhage met het oogmerk van wederrechtelijke toe-eigening heeft weggenomen een hoeveelheid elektriciteit, toebehorende aan Eneco Services B.V.
Hetgeen meer of anders is ten laste gelegd, is niet bewezen. De verdachte moet daarvan worden vrijgesproken.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze in de bewezenverklaring verbeterd. Blijkens het verhandelde ter terechtzitting is de verdachte daardoor niet geschaad in de verdediging.
Het hof grondt zijn overtuiging dat de verdachte het bewezen verklaarde heeft begaan op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat en die reden geven tot de bewezenverklaring.
In die gevallen waarin de wet aanvulling van het arrest vereist met de bewijsmiddelen dan wel, voor zover artikel 359, derde lid, tweede volzin, van het Wetboek van Strafvordering wordt toegepast, met een opgave daarvan, zal zulks plaatsvinden in een aanvulling die als bijlage aan dit arrest zal worden gehecht.
Strafbaarheid van het bewezen verklaarde
het onder 1 bewezen verklaarde levert op:
opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 3 onder B van de Opiumwet gegeven verbod.
het onder 2 bewezen verklaarde levert op:
opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 3 onder C van de Opiumwet gegeven verbod.
het onder 3 bewezen verklaarde levert op:
diefstal.
Strafbaarheid van de verdachte
Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte uitsluit. De verdachte is dus strafbaar.
Vordering van de advocaat-generaal
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het vonnis waarvan beroep zal worden vernietigd en dat de verdachte ter zake van het onder 1, 2 en 3 ten laste gelegde zal worden veroordeeld tot een taakstraf voor de duur van honderdtwintig uren, subsidiair zestig dagen hechtenis.
Het hof heeft de op te leggen straf bepaald op grond van de ernst van de feiten en de omstandigheden waaronder deze zijn begaan en op grond van de persoon en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, zoals daarvan is gebleken uit het onderzoek ter terechtzitting.
Bij het bepalen van de straf heeft het hof rekening gehouden met het feit dat de verdachte in een woonwijk een hennepkwekerij is begonnen, waarbij het gevaar dat brand uitbreekt met alle gevolgen voor de naastgelegen woningen en daarin wonende personen op de koop toe is genomen.
Voorts heeft het hof rekening gehouden met een de verdachte betreffende Uittreksel Justitiële Documentatie d.d. 13 september 2012 waaruit volgt dat verdachte niet eerder onherroepelijk is veroordeeld voor het plegen van strafbare feiten.
Het hof is - alles overwegende - van oordeel dat een geheel onvoorwaardelijke taakstraf van na te melden duur een passende en geboden reactie vormt.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
Het hof heeft gelet op de artikelen 9, 22c en 22d, zoals zij heden gelden, de artikelen 57 en 310 van het Wetboek van Strafrechten en de artikelen 3 en 11 van de Opiumwet, zoals zij golden ten tijde van het bewezen verklaarde.
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het onder 1, 2 en 3 ten laste gelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven is bewezen verklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart het onder 1, 2 en 3 bewezen verklaarde strafbaar en verklaart de verdachte strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een taakstraf voor de duur van 120 (honderdtwintig) uren, indien niet naar behoren verricht te vervangen door 60 (zestig) dagen hechtenis.
Dit arrest is gewezen door mr. H.C. Wiersinga,
mr. M.I. Veldt-Foglia en mr. P.M. Schuyt, in bijzijn van de griffier M. van der Mark.
Het is uitgesproken op de openbare terechtzitting van het hof van 11 oktober 2012.
mr. P.M. Schuyt is buiten staat dit arrest te ondertekenen.