Rolnummer: 22-003469-08
Parketnummer: 10-710119-06
Datum uitspraak: 25 oktober 2012
TEGENSPRAAK
Gerechtshof te 's-Gravenhage
Meervoudige kamer voor strafzaken
gewezen op het hoger beroep tegen het vonnis van de rechtbank Rotterdam van 27 juni 2008 in de strafzaak tegen de verdachte:
[verdachte 2],
geboren op [geboortedatum] 1977 te [geboorteplaats],
adres: [adres].
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzittingen in eerste aanleg en het onderzoek op de terechtzittingen in hoger beroep van dit hof van:
- 20 december 2011 en 17 januari 2012;
- 21 en 28 februari 2012;
- 25 en 28 september 2012 en 11 oktober 2012.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door en namens de verdachte naar voren is gebracht.
In eerste aanleg is de verdachte vrijgesproken van al het aan hem ten laste gelegde. De vordering tot gevangenneming is afgewezen en de benadeelde partijen zijn in hun vorderingen niet-ontvankelijk verklaard.
Door de officier van justitie is tegen het vonnis hoger beroep ingesteld.
Aan de verdachte is - na wijziging van de tenlastelegging ter terechtzitting in hoger beroep op 28 september 2012 - ten laste gelegd dat:
(71 0084/06) (zaak "Duplo")
hij in of omstreeks de periode van 26 mei 2006 tot en met 3 juni 2006 te Spijkenisse tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, opzettelijk en met voorbedachte rade een persoon genaamd [slachtoffer 1] van het leven heeft beroofd, immers heeft/hebben verdachte en/of (een of meer van) zijn mededader(s) opzettelijk en na kalm beraad en rustig overleg, meermalen, althans eenmaal, (telkens) met een vuurwapen, (een) kogel(s), althans een projectiel(en), in en/of door het hoofd en/of lichaam van die [slachtoffer 1] geschoten, tengevolge waarvan voornoemde [slachtoffer 1] is overleden;
subsidiair, indien het vorenstaande niet tot een bewezenverklaring en/of een veroordeling mocht of zou kunnen leiden:
hij in of omstreeks de periode van 26 mei 2006 tot en met 3 juni 2006 te Spijkenisse tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, opzettelijk een persoon genaamd [slachtoffer 1] van het leven heeft beroofd, immers heeft/hebben verdachte en/of (een of meer van) zijn mededader(s) opzettelijk, meermalen, althans eenmaal, (telkens) met een vuurwapen, (een) kogel(s), althans een projectiel(en) in en/of door het hoofd en/of lichaam van die [slachtoffer 1] geschoten tengevolge waarvan voornoemde [slachtoffer 1] is overleden, welke vorenomschreven doodslag werd gevolgd, vergezeld en/of
voorafgegaan van enig strafbaar feit te weten diefstal van verdovende middelen althans (een) goed(eren) van
zijn/hun gading althans enig goed en welke doodslag werd gepleegd met het oogmerk om de uitvoering van
dat feit voor te bereiden en/of gemakkelijk te maken en/of om, bij betrapping op heterdaad, aan zichzelf en/of
aan de andere deelnemer(s) straffeloosheid en/of het bezit van het wederrechtelijk verkregene te verzekeren;
hij in of omstreeks de periode van 26 mei 2006 tot en met 3 juni 2006 te Spijkenisse tezamen en in vereniging met een ander of anderen althans alleen opzettelijk en met voorbedachte rade een persoon genaamd [slachtoffer 2] van het leven heeft beroofd immers heeft/hebben verdachte en/of (een of meer van) zijn mededader(s) opzettelijk en na kalm beraad en rustig overleg meermalen althans eenmaal (telkens) met een vuurwapen (een) kogel(s) althans een projectiel(en) in en/of door het hoofd en/of lichaam van die [slachtoffer 2] geschoten, tengevolge waarvan voornoemde [slachtoffer 2] is overleden;
subsidiair, indien het vorenstaande niet tot een bewezenverklaring en/of een veroordeling mocht of zou kunnen leiden:
hij in of omstreeks de periode van 26 mei 2006 tot en met 3 juni 2006 te Spijkenisse tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, opzettelijk een persoon genaamd [slachtoffer 2] van het leven heeft beroofd, immers heeft/hebben verdachte en/of (een of meer van) zijn mededader(s) opzettelijk, meermalen, althans eenmaal, (telkens) met een vuurwapen, (een) kogel(s), althans een projectiel(en), in en/of door het hoofd en/of lichaam van die [slachtoffer 2] geschoten, tengevolge waarvan voomoemde [slachtoffer 2] is overleden, welke vorenomschreven doodslag werd gevolgd, vergezeld en/of voorafgegaan van enig strafbaar feit, te weten diefstal van verdovende middelen, althans (een) goed(eren) van zijn/hun gading, althans enig goed, en welke doodslag werd gepleegd met het oogmerk om de uitvoering van dat feit voor te bereiden en/of gemakkelijk te maken en/of om, bij betrapping op heterdaad, aan zichzelf en/of aan de andere deelnemer(s) straffeloosheid en/of het bezit van het wederrechtelijk verkregene te verzekeren;
hij op of omstreeks de periode van 26 mei 2006 tot en met 3 juni 2006 te Spijkenisse tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, met het oogmerk van wederrechtelijke toeëigening heeft/hebben weggenomen
een hoeveelheid verdovende middelen, althans (een) goed(eren) van zijn/hun gading, althans enig goed,
geheel of ten dele toebehorende aan [slachtoffer 2] en/of [slachtoffer 1], in elk geval aan (een) ander(en) dan verdachte en/of zijn mededader(s), welke diefstal werd voorafgegaan en/of vergezeld en/of gevolgd van geweld en/of bedreiging met geweld tegen die [slachtoffer 2] en/of [slachtoffer 1] gepleegd met het oogmerk om die diefstal voor te bereiden en/of
gemakkelijk te maken en/of om bij betrapping op heterdaad aan zichzelf en/of aan (een) andere deelnemer(s)
van voormeld misdrijf hetzij vlucht mogelijk te maken, hetzij het bezit van het gestolene te verzekeren
met het oogmerk om zich of (een) ander(en) wederrechtelijke te bevoordelen door geweld en/of bedreiging met geweld [slachtoffer 2] en/of [slachtoffer 1] heeft/hebben gedwongen tot de afgifte van een hoeveelheid verdovende middelen althans (een) goed(eren) van zijn/hun gading althans enig goed geheel of ten dele
toebehorende aan die [slachtoffer 2] en/of [slachtoffer 1] in elk geval aan (een) ander(en) dan verdachte en/of
zijn mededader(s)
welk geweld en/of welke bedreiging met geweld (telkens) bestond(en) uit
het meermalen, althans eenmaal, (telkens) met een vuurwapen, (een) kogel(s), althans een projectiel(en), in en/of door het hoofd en/of lichaam van die [slachtoffer 2] en/of [slachtoffer 1] schieten, terwijl het feit de dood van die [slachtoffer 2] en/of [slachtoffer 1] tengevolge heeft gehad.
Ontvankelijkheid openbaar ministerie in de vervolging
De raadsvrouw heeft bepleit dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk wordt verklaard in de vervolging van de verdachte. Alleen deze sanctie kan volgens haar worden verbonden aan de "structurele en intentionele" schendingen van bepalingen die samenhangen met het vernietigen van geheimhoudersgesprekken, alsmede de wijze waarop de rechtbank en de verdediging daarover door het openbaar ministerie zijn geïnformeerd. De raadsvrouw heeft haar verweer onderbouwd met de gronden die zijn vermeld in haar pleitnotities.
De rechtbank is in haar voormeld vonnis d.d. 27 juni 2008 uitgebreid ingegaan op het ook reeds in eerste aanleg gevoerde verweer. Gedeeltelijk gelijk de rechtbank heeft overwogen, overweegt het hof als volgt.
De officier van justitie heeft bij brief van 21 januari 2008 de rechtbank en de verdediging medegedeeld dat haar medio 2007 door de leider van het onderzoek is gemeld dat een aantal telefoongesprekken met de raadsvrouw van verdachte is opgenomen en niet vervolgens terstond - overeenkomstig de Instructie vernietiging geïntercepteerde gesprekken met geheimhouders (20061009) - ter vernietiging aan haar is aangeboden. Een deel van de gesprekken betrof gesprekken tussen de vriendin van de verdachte en de broer van de verdachte enerzijds en de raadsvrouw van de verdachte anderzijds. Een ander deel betrof gesprekken tussen de verdachte en zijn raadsvrouw. De gespreksopnamen bleken destijds nog steeds in digitale vorm en op papier aanwezig te zijn. De officier van justitie heeft vervolgens opdracht gegeven om de opgenomen en digitaal bewaard gebleven gesprekken terstond in technische vorm zodanig te blokkeren dat hiertoe geen toegang meer kon worden verkregen. Daarnaast is door de officier van justitie opdracht gegeven het totaal van de opgenomen en op papier uitgedraaide gesprekken te controleren op aanwezigheid van verwerkte of uitgewerkte geheimhoudersgesprekken. Daarbij heeft de officier van justitie tevens verzocht om een inventarisatie te maken van het exacte aantal opgenomen gesprekken en ook óf en zo ja, hoeveel van deze gesprekken zijn verwerkt en/of zijn uitgewerkt. Aan de leider van het onderzoek van de politie is voorts opdracht gegeven te onderzoeken of deze gesprekken op enigerlei wijze de richting van het onderzoek hebben of kunnen hebben beïnvloed. Tenslotte heeft de officier van justitie opgedragen van de hele gang van zaken verslag te doen in een proces-verbaal. Dit proces-verbaal van bevindingen met bijlagen, opgemaakt door de verbalisanten Bennink en Wennink, d.d. 21 januari 2008, is bij de brief gevoegd. Uit deze laatste stukken blijkt dat in de periode van 25 september 2006 tot en met 2 februari 2007 63 mogelijke geheimhoudersgesprekken niet tijdig ter vernietiging aan de officier van justitie zijn aangeboden. De officier van justitie schrijft in haar brief dat zij geen aanknopingspunten heeft gevonden om aan te nemen dat de inhoud van die gesprekken van invloed is geweest op het onderzoek of de richting daarvan.
Door de rechtbank zijn ter terechtzitting onder anderen de verbalisanten Wennink en Bennink als getuigen gehoord. Voorts is aan de officier van justitie verzocht om een ambtsbericht op te stellen waarin een aantal vragen van de rechtbank en de verdediging, voor zover mogelijk, worden beantwoord. Aan dat verzoek heeft de officier van justitie voldaan. Uit haar ambtsbericht blijkt dat zich tussen de aan de officier van justitie overhandigde en afgesloten gespreksverslagen van de betreffende gesprekken geen woordelijk uitgewerkt gesprek tussen de raadsvrouw en haar cliënt bevindt.
Naar het oordeel van de officier van justitie zijn uiteindelijk 32 van de hierboven genoemde 63 gesprekken aan te merken als vertrouwelijke communicatie tussen de verdachte en zijn raadsvrouw in de zin van de artikelen 218 en 126aa van het Wetboek van Strafvordering. De rechtbank heeft geen kennis genomen van de inhoud van de opgenomen en nog niet vernietigde geheimhoudersgesprekken. Ten tijde van de behandeling ter terechtzitting in hoger beroep waren deze inmiddels vernietigd.
Vast staat dat lopende het opsporingsonderzoek - onder vigeur van een daartoe verleende machtiging - telefoongesprekken van de verdachte zijn getapt. Tussen de getapte gesprekken bevonden zich gesprekken tussen onder anderen de verdachte en zijn raadsvrouw, welke gesprekken deels niet direct voor de beoordeling van de vraag of het telkens een geheimhoudersgesprek betrof, aan het openbaar ministerie zijn aangeboden. Voorts hebben twee telefoongesprekken van de verdachte met zijn raadsvrouw in het bijzijn van verbalisanten plaatsgevonden en zijn de video-opnames van deze gesprekken niet tijdig ter vernietiging aan de officier van justitie voorgelegd.
Het hof oordeelt dat dit zonder meer in strijd is met het in artikel 218 van het Wetboek van Strafvordering opgenomen verschoningsrecht dat berust op de eis dat een ieder die zich om hulp of bijstand tot de in dit artikel genoemde hulpverleners richt, erop kan rekenen dat hetgeen hen wordt toevertrouwd geheim blijft.
Ook is gehandeld in strijd met artikel 126aa, lid 2 van het Wetboek van Strafvordering (dat - kort gezegd - de vernietiging van bedoelde tapgesprekken voorschrijft) en de artikelen 4 en 5 van het Besluit bewaren en vernietigen niet-gevoegde stukken in samenhang met de daarmee verband houdende schending van het verschoningsrecht.
Deze verzuimen hebben plaats gevonden in het voorbereidend onderzoek. Dat brengt met zich dat voor een sanctie voor dit verzuim artikel 359a van het Wetboek van Strafvordering van toepassing is. Er kan slechts sprake zijn van een niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in de vervolging als de met opsporing of vervolging belaste ambtenaren ernstig inbreuk hebben gemaakt op beginselen van een behoorlijke procesorde waarbij doelbewust dan wel met grove veronachtzaming van de belangen van de verdachte aan diens recht op een eerlijke behandeling van de zaak te kort werd gedaan.
Evenals de rechtbank is ook aan het hof niet gebleken dat aan voormelde voorwaarden voor een niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie is voldaan.
De getuigen Wennink en Bennink hebben ter terechtzitting in eerste aanleg van 28 mei 2008 verklaard dat de grote hoeveelheid opgenomen gesprekken, de vele wisselingen in de samenstelling van het onderzoeksteam, alsmede het later uitwerken van de niet Nederlandstalige gesprekken door verschillende tolken, ertoe hebben geleid dat bedoelde gesprekken niet tijdig aan de officier van justitie ter vernietiging zijn aangeboden.
Met de rechtbank stelt het hof vast dat in ieder geval een deel van de leden van het onderzoeksteam onvoldoende op de hoogte was van de geldende regelgeving terzake. Aannemelijk is dat op dit punt verwijtbaar slordig en onzorgvuldig is gehandeld. Anders dan de raadsvrouw is het hof evenwel van oordeel dat te dezen geen sprake is van een zo ernstige inbreuk op de beginselen van een behoorlijke procesorde als aan de orde is geweest in het door de verdediging aangehaalde vonnis in de Hells Angels-zaak (Rb. Amsterdam 20 december 2007, LJN:BC0685). De in die casus geconstateerde zeer ernstige, grootschalige, langdurige en herhaaldelijke inbreuken door het openbaar ministerie op de regelgeving die het verschoningsrecht moet waarborgen, is van een geheel andere en zwaardere orde dan de in de onderhavige zaak geconstateerde schendingen.
Voorts is - ook in hoger beroep - gebleken noch aannemelijk geworden dat naar aanleiding van de telefoongesprekken van de verdachte, zijn vriendin of zijn broer, met de raadsvrouw, nadere onderzoekshandelingen zijn verricht en/of dat die gesprekken voor het bewijs tot vruchten hebben geleid. Het hof heeft zulks afgeleid uit de getuigenverklaringen ter terechtzitting in eerste aanleg van 28 mei 2008. Het enkele standpunt dat zulks niet valt uit te sluiten dan wel door toedoen van het openbaar ministerie niet meer valt te toetsen, is naar het oordeel van het hof in deze zaak geen grond voor een niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie. Het hof neemt bij de beoordeling van het verzuim en de gevolgen ervan mede in aanmerking de ernst van de aan verdachte en zijn mededader verweten feiten (het doodschieten van twee mannen in een woning) en de omstandigheid dat de officier van justitie genoemd verzuim zelf aan de rechtbank en de verdediging heeft gemeld en dat zij, na ontdekking van de schending, onmiddellijk actie heeft ondernomen om het verzuim zo veel mogelijk te herstellen. Dat zij enige tijd heeft gewacht om een en ander aan de verdediging en de rechtbank te melden kan naar het oordeel van het hof in deze zaak niet worden gekwalificeerd als een 'structurele en intentionele schending van het verschoningsrecht' door het openbaar ministerie, enerzijds omdat de officier van justitie, zo begrijpt het hof, de rechtbank en de verdediging op dit punt volledig en adequaat heeft willen informeren en anderzijds omdat niet valt in te zien welk verdedigingsbelang daardoor is geschaad. Overigens heeft de raadsvrouw ter zitting in hoger beroep aangegeven niet te twijfelen aan de destijds goede bedoelingen van de officier van justitie.
Het hof voegt daar nog aan toe dat het verweer van de raadsvrouw berust op de onjuiste opvatting dat het niet of niet tijdig vernietigen van geheimhoudersgesprekken, gelet op het belang dat de desbetreffende voorschriften dienen, zo ernstig is dat alleen niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie als gevolg in aanmerking komt, ook als de door de verdachte met zijn advocaat gevoerde geheimhoudersgesprekken niet zijn gebruikt in de strafzaak tegen de verdachte.
Voor zover de raadsvrouw heeft beoogd te stellen dat door de schending van het vernietigingsgebod van de geheimhoudersgesprekken - een en ander zoals hiervoor nader aangeduid - de verdachte zijn recht op een eerlijk proces zoals bedoeld in artikel 6 EVRM is geschonden, verwerpt het hof dat standpunt op de gronden zoals hierboven uiteengezet.
Voor zover de raadsvrouw - met verwijzing naar de zaak Aalmoes - heeft gesteld dat de rechter door het handelen van het openbaar ministerie als vooromschreven in zijn controlerende functie is belet, mist die stelling naar het oordeel van het hof feitelijke grondslag. Immers, zowel in eerste aanleg als in hoger beroep heeft de rechtbank respectieveljk het hof zich vergewist en zich naar oordeel van het hof in voldoende mate kunnen vergewissen, van hetgeen zich te dien aanzien heeft voorgedaan en daaromtrent geoordeeld zoals in het vonnis respectievelijk in dit arrest is weergegeven.
Hetgeen de raadsvrouw in hoger beroep bovendien nog heeft aangevoerd over het door de officier van justitie in eerste aanleg corrigeren/redigeren van concept processen-verbaal van de politie omtrent geheimhoudersgesprekken, maakt 's hofs oordeel ook niet anders. Het hof ziet - in het licht van het haar bij wet toebedeelde gezag over de opsporing en de daarmee samenhangende toezichthoudende taak - niet in waarom de handelwijze van de officier van justitie per definitie ontoelaatbaar zou zijn. Bovendien heeft de officier van justitie hierover genoegzaam uitleg gegeven in haar schriftelijke toelichting d.d. 7 april 2008.
Het verweer van de raadsvrouw strekkende tot niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie wordt in al zijn onderdelen verworpen.
Vordering advocaten-generaal
De advocaten-generaal hebben gevorderd dat het vonnis waarvan beroep zal worden vernietigd en dat de verdachte ter zake van het onder 1 primair, 2 primair en 3 ten laste gelegde zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 22 jaren, met aftrek van voorarrest. Voorts hebben de advocaten-generaal gevorderd dat het hof de gevangenneming van de verdachte zal bevelen. Zij hebben daarnaast geconcludeerd tot toewijzing van de vordering van de [benadeelde partij 1] tot een bedrag van EUR 11.151,92 (waarvan EUR 10.000,-- immateriële schadevergoeding) en tot toewijzing van de vordering van de [benadeelde partij 2] tot een bedrag van EUR 10.000,-- (immateriële schadevergoeding), met niet-ontvankelijkverklaring van beide benadeelde partijen voor het overige.
Beoordeling van het vonnis
Het vonnis waarvan beroep kan niet in stand blijven, omdat het hof zich niet verenigt met de gegeven vrijspraak.
Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het onder 1 subsidiair, 2 subsidiair en
3, eerste cumulatief/alternatief ten laste gelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
hij in de periode van 26 mei 2006 tot en met 3 juni 2006 te Spijkenisse tezamen en in vereniging met een ander opzettelijk een persoon genaamd [slachtoffer 1] van het leven heeft beroofd, immers heeft/hebben verdachte en/of zijn mededader opzettelijk met een vuurwapen een kogel door het hoofd van die [slachtoffer 1] geschoten tengevolge waarvan voornoemde [slachtoffer 1] is overleden, welke vorenomschreven doodslag werd gevolgd van enig strafbaar feit te weten diefstal van verdovende middelen en welke doodslag werd gepleegd met het oogmerk om de uitvoering van dat feit voor te bereiden;
hij in de periode van 26 mei 2006 tot en met 3 juni 2006 te Spijkenisse tezamen en in vereniging met een ander opzettelijk een persoon genaamd [slachtoffer 2] van het leven heeft beroofd, immers heeft/hebben verdachte en/of zijn mededader opzettelijk met een vuurwapen een kogel door het hoofd van die [slachtoffer 2] geschoten, tengevolge waarvan voornoemde [slachtoffer 2] is overleden, welke vorenomschreven doodslag werd gevolgd of vergezeld van enig strafbaar feit te weten diefstal van verdovende middelen en welke doodslag werd gepleegd met het oogmerk om de uitvoering van dat feit voor te bereiden of gemakkelijk te maken;
hij in de periode van 26 mei 2006 tot en met 3 juni 2006 te Spijkenisse tezamen en in vereniging met een ander met het oogmerk van wederrechtelijke toeëigening heeft weggenomen een hoeveelheid verdovende middelen, geheel of ten dele toebehorende aan [slachtoffer 2] en/of [slachtoffer 1], in elk geval aan (een) ander(en) dan verdachte en zijn mededader, welke diefstal werd voorafgegaan en/of vergezeld van geweld tegen die [slachtoffer 2] en [slachtoffer 1] gepleegd met het oogmerk om die diefstal voor te bereiden en/of gemakkelijk te maken
welk geweld telkens bestond uit het telkens met een vuurwapen, een kogel door het hoofd van die [slachtoffer 2] en [slachtoffer 1] schieten, terwijl het feit de dood van die [slachtoffer 2] en [slachtoffer 1] tengevolge heeft gehad.
Hetgeen meer of anders is ten laste gelegd, is niet bewezen. De verdachte moet daarvan worden vrijgesproken.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze in de bewezenverklaring verbeterd. Blijkens het verhandelde ter terechtzitting is de verdachte daardoor niet geschaad in de verdediging.
Het hof grondt zijn overtuiging dat de verdachte het bewezen verklaarde heeft begaan op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat en die reden geven tot de bewezenverklaring.
De voor het bewijs gebruikte tapgesprekken bieden steun aan:
a) de verklaringen omtrent
* de aankomst van [verdachte 1] op Schiphol op 17 mei 2006;
* het ophalen door [verdachte 1] van de slachtoffers [slachtoffer 2] en [slachtoffer 1] van Schiphol op 19 mei 2006;
* de zoektocht naar alcohol van 96% vanaf 19 mei 2006;
* de bewerkingen die [slachtoffer 1] aan het rubber moest verrichten;
* de moeizame voortgang van dit proces;
* de problemen die ontstonden tussen [verdachte 1] en [slachtoffer 1] over zijn verdiensten;
* de plannen van [verdachte 1] om de cocaïne ter waarde van EUR 100.000,-- "op te halen";
* dat [verdachte 2] geschoten heeft en alles gepakt en gehouden heeft.
b) het feit dat het daadwerkelijk om verdovende middelen (cocaïne) ging.
Het hof is op grond van de voornoemde bewijsmiddelen, in onderling verband en samenhang bezien, van oordeel dat wettig en overtuigend is bewezen dat de verdachte en zijn medeverdachte [verdachte 1] de bewezen verklaarde feiten tezamen en in vereniging hebben begaan.
Uit de bewijsmiddelen leidt het hof af dat [verdachte 1] en [verdachte 2] zich samen in het (internationale) drugscircuit bevonden en dat zij in cocaïne handelden. [verdachte 2] heeft op aangeven van [verdachte 1] ook daadwerkelijk in deze handel geïnvesteerd.
Toen [verdachte 1] naar zijn zin te lang moest wachten op betaling voor zijn werkzaamheden door [slachtoffer 1] en/of [slachtoffer 2], heeft hij besloten tot een zogenaamde "ripdeal". Hij wilde hen beroven van cocaïne met - volgens hem - een waarde van 100.000 euro. [verdachte 1] wist dat die cocaïne zich in de woning van [slachtoffer 2] bevond. Het hof stelt op grond van de gebezigde bewijsmiddelen vast dat het de partij cocaïne, verpakt in rubber, betrof die [slachtoffer 2] op 19 mei 2006 in Nederland had ingevoerd. [verdachte 1] heeft aan [verdachte 2] verteld over zijn plan en hem benaderd voor een daarvoor benodigd vuurwapen.
[verdachte 2] is vanwege de cocaïne die volgens [verdachte 1] in de woning lag en - naar het hof waarschijnlijk acht - omdat hij de investering die hij had gedaan (eindelijk) terug wilde zelf met [verdachte 1] meegegaan naar de woning van [slachtoffer 2]. [verdachte 2] was daarbij voorzien van een vuurwapen en [verdachte 1] was daarvan op de hoogte.
In de woning heeft [verdachte 2] eerst [slachtoffer 1] en op enig moment daarna ook [slachtoffer 2] doodgeschoten. [verdachte 1] en [verdachte 2] hebben gezamenlijk in de woning naar cocaïne gezocht en deze meegenomen. [verdachte 2] heeft de cocaïne, die zich nog in rubber bevond, later verwerkt. Uit de opmerking van [verdachte 1] in het als bewijsmiddel 30 weergegeven tapgesprek dat [verdachte 2] alles heeft gepakt en alles heeft gehouden, leidt het hof af dat het daarbij gaat om de uit de woning van [slachtoffer 2] weggenomen cocaïne en dat [verdachte 1] daar boos over was.
Het hof leidt uit het voorgaande af dat het ging om een ripdeal/een beroving van twee (internationale) drugshandelaren van een hoeveelheid cocaïne met een aanzienlijke waarde waarbij er ernstig rekening mee moest worden gehouden dat [slachtoffer 1] en/of [slachtoffer 2] zich daartegen zouden verzetten.
Naar het oordeel van het hof is in dit samenstel van feiten en omstandigheden de kans als aanmerkelijk te kwalificeren dat:
a) het wapen van [verdachte 2] geladen zou zijn, en
b) het geladen wapen door [verdachte 2] daadwerkelijk zou (moeten) worden gebruikt en dat daarbij dodelijke slachtoffers zouden kunnen vallen.
De verdachte [verdachte 1] had wetenschap van die aanmerkelijke kans en heeft deze ook welbewust aanvaard, door zijn initiatief voor de ripdeal, door [verdachte 2] te benaderen voor een vuurwapen en door deel te nemen aan de uitvoering van het plan voor de beroving.
Het hof acht op grond van het voorgaande bewezen dat [verdachte 2] opzet heeft gehad op de dood van de beide slachtoffers en [verdachte 1] voorwaardelijk opzet.
Overweging over het verrichte deskundigenonderzoek en de betrouwbaarheid van de verklaringen van de verdachte [verdachte 1]
De rechtbank heeft geoordeeld dat de verklaring van de verdachte [verdachte 1] inhoudend dat de verdachte [verdachte 2] de schutter is geweest, niet kan worden gebruikt voor het bewijs, vooral omdat zij vond dat diens verklaring dat het slachtoffer [slachtoffer 2] in de woonkamer is doodgeschoten en pas daarna naar de badkamer is versleept, niet juist kan zijn. Dit achtte de rechtbank in strijd met de resultaten van het onderzoek en de verklaringen van onder meer de deskundigen Kubat en Van der Scheer van het NFI, inhoudend dat [slachtoffer 2] in de badkamer moet zijn doodgeschoten. Mede op grond hiervan heeft de rechtbank de verklaring van [verdachte 1] als onbetrouwbaar gekwalificeerd waar het betreft het medeplegen van [verdachte 2] aan de ten laste gelegde feiten.
Het hof heeft de zaak verwezen naar de rechter-commissaris, waarna nader (forensisch medisch en bloedspoorpatroon-) onderzoek is verricht door de deskundigen Eikelenboom en Eikelenboom-Schieveld, beiden van IFS, die kort gezegd hebben geconcludeerd dat er meer steun is voor de hypothese dat het fatale schot in de woonkamer heeft plaatsgevonden.
Ter terechtzitting in hoger beroep van 25 oktober 2012 zijn zowel de deskundigen Kubat en Van der Scheer, als de deskundigen Eikelenboom en Eikelenboom-Schieveld over hun rapportages gehoord. Alle deskundigen zijn in grote lijnen gebleven bij de in hun eigen rapportages vermelde conclusies en hebben deze nader onderbouwd.
Het hof is van oordeel dat op basis van de door de verscheidene deskundigen aangedragen argumenten niet met voldoende zekerheid een uitspraak kan worden gedaan over de vraag waar in de woning het slachtoffer [slachtoffer 2] het fatale schot heeft gekregen. In de kern ging het erom of de, onder het hoofd van [slachtoffer 2] aangetroffen, aanzienlijke hoeveelheid hersenmassa al dan niet als vervloeid moet worden aangemerkt en of de al dan niet vervloeide hersenen als gevolg van het schot met de kogel zijn uitgetreden dan wel als gevolg van de werking van de zwaartekracht op de hersenen, ter plaatse van het kogelgat in de schedel. Het hof merkt op dat er - gelet op haar expertise en ervaring, alsmede de door haar feitelijk uitgevoerde obductie op [slachtoffer 2] - sterke aanwijzingen zijn voor de gegrondheid van het standpunt van de deskundige Kubat, te weten dat de hersenen niet waren vervloeid en zijn uitgetreden als gevolg van het dodelijke schot. Tegelijkertijd kan het hof - gelet op de gemotiveerde betwisting door de deskundige Eikelenboom-Schieveld - niet voldoende uitsluiten dat de (al dan niet in enige mate vervloeide) hersendelen zijn uitgetreden door de werking van de zwaartekracht. Hierbij heeft het hof in aanmerking genomen dat de deskundige Kubat, die heeft verklaard vele jaren evaring te hebben met secties, heeft aangegeven dat het aangetroffen fenomeen niet eerder door haar is gezien en, in relatie tot de betrekkelijke omvang van het kogelgat, ook niet in de literatuur is beschreven.
Het hof laat de vraag waar in de woning het slachtoffer [slachtoffer 2] het fatale schot heeft gekregen bij zijn oordeel over de zaak onbeantwoord en sluit derhalve niet uit dat dat in de woonkamer is gebeurd, zoals door de verdachte [verdachte 1] is verklaard. Dit brengt mee dat de verklaring van [verdachte 1] aangaande het medeplegen van [verdachte 2] van de ten laste gelegde feiten, niet op deze grond als onbetrouwbaar kan worden gekwalificeerd.
Anders dan de advocaten-generaal ziet het hof onvoldoende grond voor het geheel terzijde stellen van de rapportages en verklaringen van de deskundigen Eikelenboom en Eikelenboom-Schieveld. Het daartoe strekkende verzoek van de advocaten-generaal wordt afgewezen.
Overige beschouwingen over de betrouwbaarheid van [verdachte 1]
Het hof is voorts, anders dan de raadsvrouw, van oordeel dat de verklaringen van [verdachte 1] - in ieder geval voor zover deze in de bewijsmiddelen zijn vervat - betrouwbaar zijn en bruikbaar voor het bewijs. Daartoe overweegt het hof het volgende.
A. [verdachte 1] is sinds zijn aanhouding consequent en consistent blijven verklaren over de meest wezenlijke punten in deze zaak, te weten (de aanloop naar) de betrokkenheid en aanwezigheid van [verdachte 2] bij de ripdeal, het door [verdachte 2] (dood)schieten van de beide slachtoffers, het door [verdachte 1] en [verdachte 2] meenemen van de cocaïne in rubber naar de woning waar [verdachte 2] verbleef en [verdachte 1]s vertrek naar Mexico.
B. [verdachte 1]s verklaringen over de betrokkenheid van [verdachte 2] komen op belangrijke punten overeen met andere onderzoeksgegevens:
* zijn verklaring dat [verdachte 2] ten tijde van het gebeurde in de woning aan de Ristervoorde aanwezig was en dat hij toen schoenen van Nike Air droeg, wordt ondersteund door de resultaten van het schoensporenonderzoek. Anders dan de raadsvrouw is het hof van oordeel dat deze resultaten wel degelijk bewijswaarde hebben. Het ging bij de schoensporen om dadersporen (o.m. op de rug van het slachtoffer [slachtoffer 2]) die waren veroorzaakt met schoenen die qua profiel en maat nauwkeurig overeenkwamen met de bij [verdachte 2] tijdens zijn aanhouding in beslag genomen schoenen. Hieraan doet niet af dat de schoenen die [verdachte 2] tijdens zijn aanhouding aan had blijkens een aanvullend proces-verbaal (d.d. 21 februari 2008 met nr. 2006 190703-545A) circa 60 procent waren afgesleten en de schoenen waarmee de sporen zijn veroorzaakt - naar schatting - tussen circa 10 en 40 procent. Nog daargelaten dat de schoenzolen door gebruik in de maanden na het plegen van het feit verder kunnen zijn afgesleten, het gaat erom dat de sporen zijn veroorzaakt met schoenen van een merk en type en maat die [verdachte 2] ook droeg;
* zijn verklaring over [verdachte 2]'s aanwezigheid op de plaats delict en zijn betrokkenheid bij het verwerken en verkopen van de na het gebeurde weggenomen cocaïne wordt ondersteund door de als bewijsmiddelen 29 en 30 weergegeven tapgesprekken;
* zijn verklaring dat [verdachte 2] en hij na het gebeurde samen zijn weggegaan, dat [verdachte 2] een zwart petje droeg en dat zij een zak met strepen met zich mee droegen, komt overeen met de verklaring van de getuige [getuige] dat een van de daders een donkerkleurig petje droeg en dat sprake was van een zak met wit- of zilverkleurige strepen;
C. [verdachte 1]'s verklaringen over de betrokkenheid van [verdachte 2] komen op belangrijke punten ook overeen met de verklaringen van [verdachte 2] zelf. Zo heeft [verdachte 2] net als [verdachte 1] verklaard - kort gezegd - dat zij samen in cocaïne handelden, dat zij op 26 mei 2006 de hele dag samen hebben opgetrokken, dat [verdachte 1] in de avond- of nachtelijke uren van 26 mei 2006 bij hem is geweest met een tas met cocaïne in rubber en dat [verdachte 2] heeft geprobeerd de drugs uit dat rubber te halen.
De door de raadsvrouw in haar pleitnotities genoemde elementen die de verklaringen van [verdachte 1] volgens haar onbetrouwbaar maken leiden het hof gelet op het vorenstaande niet tot een ander oordeel. Het verweer van de raadsvrouw, strekkende tot bewijsuitsluiting van de verklaringen van [verdachte 1], wordt dus verworpen.
Ook de verklaringen van [moeder verdachte 1] acht het hof, in ieder geval voor zover deze voor het bewijs zijn gebruikt, betrouwbaar, zodat het verweer strekkende tot bewijsuitsluiting van deze verklaringen tevens wordt verworpen. Haar verklaringen, zoals die zijn opgenomen in bewijsmiddelen 12 en 13, vinden steun in het als bewijsmiddel 14 opgenomen proces-verbaal, de verklaring van de verdachte [verdachte 1] zelf (bewijsmiddel 17), alsmede het tapgesprek dat is vermeld in bewijsmiddel 23.
"Alibi" en alternatieve scenario's
Ten overvloede overweegt het hof nog dat het in het licht van de bewijsmiddelen geen geloof hecht aan de - eerst in een laat stadium afgelegde - verklaring van de verdachte dat hij, nadat hij [verdachte 1] in Pernis had afgezet, "waarschijnlijk" naar "Club 18" in Den Haag is gegaan. De bewijsmiddelen sluiten de juistheid van deze verklaring - waarnaar onderzoek is gedaan dat hiervoor evenwel geen enkele onderbouwing opleverde - uit.
Voor zover de raadsvrouw heeft bedoeld bovendien aan te voeren dat sprake is geweest van een alternatief scenario waarbij iemand anders dan de verdachte de schutter is geweest, is het hof van oordeel dat ook dit wordt uitgesloten door de genoemde bewijsmiddelen.
Het hof acht niet bewezen dat de verdachte en zijn medeverdachte de beide slachtoffers met voorbedachten rade van het leven hebben beroofd.
Het hof stelt voorop dat voor een bewezenverklaring van het bestanddeel 'voorbedachte raad' moet komen vast te staan dat de verdachte zich gedurende enige tijd heeft kunnen beraden op het te nemen/genomen besluit en hij niet heeft gehandeld in een ogenblikkelijke gemoedsopwelling, zodat hij de gelegenheid heeft gehad na te denken over de betekenis en de gevolgen van zijn voorgenomen daad en zich daarvan rekenschap te geven.
Het hof is op grond van de voormelde bewijsmiddelen van oordeel dat onvoldoende is komen vast te staan dat sprake is geweest van een dergelijke situatie. Het overweegt daartoe dat:
- niet in voldoende mate uit te sluiten valt dat [verdachte 2] ten aanzien van beide slachtoffers heeft gehandeld in een ogenblikkelijke gemoedsopwelling. Het dossier bevat weliswaar voldoende bewijs omtrent de voorgenomen beroving, maar geen gegevens over een door de verdachte en/of zijn medeverdachte van tevoren genomen besluit de slachtoffers daarbij tevens van het leven te beroven. Het enkele feit dat [verdachte 2] een wapen heeft meegenomen en gebruikt en dat [verdachte 1] daarvan op de hoogte was en welbewust de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat het vuurwapen door [verdachte 2] zou worden gebruikt, duidt - evenmin als het enkele schieten - niet zonder meer op voorbedachte raad;
- het hof, zoals reeds is overwogen, niet kan uitsluiten dat [verdachte 2] het slachtoffer [slachtoffer 2] reeds in de woonkamer heeft gedood, vlak nadat hij [slachtoffer 1] had doodgeschoten. In dat geval moet de tijdspanne tussen de verschillende schoten, mede gelet op de (als bewijsmiddel 16 weergegeven) verklaring op dit punt van [verdachte 1], dermate kort zijn geweest, dat ook ten aanzien van het slachtoffer [slachtoffer 2] geen voorbedachte raad kan worden bewezen.
Het voorgaande geldt ook voor de verdachte [verdachte 1] als medepleger van de feiten.
Gelet op het vorenstaande zal de verdachte worden vrijgesproken van het onder 1 primair en 2 primair ten laste gelegde.
Vrijspraak van het onder 3, tweede cumulatief/alternatief ten laste gelegde
Het hof acht voorts niet wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het onder 3, tweede cumulatief/alternatief ten laste gelegde heeft begaan, zodat hij ook daarvan zal worden vrijgesproken.
Strafbaarheid van het bewezen verklaarde
Het onder 1 en 2 bewezen verklaarde levert op:
Medeplegen van doodslag, gevolgd of vergezeld van een strafbaar feit en gepleegd met het oogmerk om de uitvoering van dat feit voor te bereiden of gemakkelijk te maken, meermalen gepleegd.
Het onder 3 bewezen verklaarde levert op:
Diefstal, voorafgegaan en/of vergezeld van geweld tegen personen, gepleegd met het oogmerk om die diefstal voor te bereiden en/of gemakkelijk te maken, terwijl het feit wordt gepleegd door twee verenigde personen en terwijl het feit de dood tengevolge heeft.
Strafbaarheid van de verdachte
Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte uitsluit. Hij is dus strafbaar.
Het hof heeft de op te leggen straf bepaald op grond van de ernst van de feiten en de omstandigheden waaronder deze zijn begaan en op grond van de persoon en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, zoals daarvan is gebleken uit het onderzoek ter terechtzitting.
De verdachte heeft zich samen met zijn mededader schuldig gemaakt aan doodslag op twee slachtoffers en bij hen vervolgens cocaïne weggenomen, door de slachtoffers - in het huis van een van hen - op te zoeken en vervolgens door het hoofd te schieten.
De verdachte heeft zich met een ander schuldig gemaakt aan de levensberoving van twee personen, binnen het internationale drugscircuit. De medeverdachte heeft het initiatief genomen om de slachtoffers te beroven van de cocaïne, met gebruikmaking van een wapen. Daartoe heeft de medeverdachte de verdachte benaderd, die hij al langer kende en met wie hij drugshandel dreef. Na het doden van de slachtoffers hebben de verdachte en zijn mededader de ontzielde lichamen deels ontkleed in de badkamer achtergelaten. Zij hebben de cocaïnebuit meegenomen. De verdachte heeft de medeverdachte geholpen met zijn daaropvolgend vrijwel onmiddellijk vertrek naar Mexico.
De verdachte en zijn mededader hebben aan de beide slachtoffers hun kostbaarste bezit, het leven, ontnomen. Feiten als deze dragen een voor de rechtsorde zeer schokkend karakter.
Daarnaast is aan de nabestaanden een verschrikkelijk en onherstelbaar leed aangedaan. Voorts brengen feiten als de onderhavige gevoelens van onrust, angst en onveiligheid in de samenleving teweeg.
Het hof heeft - gelet op de bewezen verklaarde feiten - geconstateerd dat de verdachte geen spijt heeft betuigd aan de nabestaanden en geen enkel inzicht heeft getoond in het verwerpelijke van zijn handelen noch begrip voor het leed dat hij anderen heeft aangedaan. Door te zwijgen over zijn aandeel in de bewezen verklaarde feiten heeft verdachte de nabestaanden in onzekerheid gelaten over wat hun dierbaren precies is overkomen en over zijn beweegredenen voor het gebeurde.
Het hof is - mede vanuit een oogpunt van vergelding - van oordeel dat als reactie op deze feiten een gevangenisstraf van aanzienlijke duur passend en geboden is. Daarbij merkt het hof op dat de wetgever op gekwalificeerde doodslag hetzelfde strafmaximum heeft gesteld als op moord. Voor beide delicten zijn - met inwerkingtreding op 1 februari 2006 - de strafmaxima verhoogd.
Bij het bepalen van de duur van de straf heeft het hof acht geslagen op rechterlijke uitspraken met betrekking tot feiten (moord of gekwalificeerde doodslag) die met het onderhavige geval vergelijkbaar zijn.
Als bijzondere omstandigheden die in dit geval strafverhogend werken heeft het hof de navolgende omstandigheden in aanmerking genomen.
- de verdachte is blijkens een hem betreffend uittreksel Justitiële Documentatie d.d. 31 januari 2012 reeds meermalen - zij het deels langer geleden - onherroepelijk veroordeeld, ook tot langdurige gevangenisstraffen waaronder nog in 2001 voor de duur van vijf jaar onvoorwaardelijk, voor grotendeels gewelds- en harddrugsdelicten;
- de verdachte is blijkens een hem betreffend uittreksel d.d. 13 juli 2012 uit het Duitse federale centraal strafregister in Duitsland twee maal onherroepelijk veroordeeld onder meer wegens "illegaal in vereniging handel drijven in verdovende middelen in een niet geringe hoeveelheid".
Het hof is - alles overwegende - van oordeel dat een gevangenisstraf van 22 jaren een passende en geboden reactie vormt.
Het hof constateert echter - met de advocaten-generaal en de raadslieden - dat de behandeling in hoger beroep niet heeft plaatsgevonden binnen een redelijke termijn in de zin van artikel 6, eerste lid, van het Europees verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden.
Het openbaar ministerie heeft op 30 juni 2008 hoger beroep tegen het bestreden vonnis ingesteld. De zaak van de medeverdachte is door het hof op 12 maart 2009 verwezen naar de rechter-commissaris in de rechtbank Rotterdam voor het laten uitvoeren van de door de raadsvrouw verzochte contra-expertise. Namens de verdachte heeft de raadsvrouw zich bij de toegelaten contra-expertise aangesloten. Op 9 augustus 2010 zijn in dat verband door de rechter-commissaris twee deskundigen benoemd. Het deskundigenrapport van R. Eikelenboom is gedateerd 3 januari 2012 en dat van S.J.M. Eikelenboom-Schieveld 18 januari 2012. Het arrest van het hof is 25 oktober 2012 uitgesproken.
Het hof stelt vast dat sprake is van een ernstige overschrijding van de redelijke termijn. Hoewel het aansluiten bij de toegelaten contra-expertise aan de zijde van de verdediging is gedaan, kan naar het oordeel van het hof de aanzienlijke termijn, van bijna anderhalf jaar, die is verstreken tussen de verwijzing naar de rechter-commissaris en de benoeming van de deskundigen door de rechter-commissaris, niet ten laste van de verdachte komen. De vertraging die is gelegen in het doen uitvoeren van de contra-expertise - het heeft bijna anderhalf jaar geduurd voor die rapportage gereed was - komt in beginsel wel ten laste van de verdachte, doch in dit geval niet voor meer dan één jaar. Voor het overige is die tijd verstreken deels door communicatieperikelen tussen de rechter-commissaris en de ten behoeve van de contra-expertise benoemde deskundigen en deels door herhaalde verzoeken van deze deskundigen om (nieuwe/andere) stukken.
Het hof zal de overschrijding van de bedoelde termijn verdisconteren in de strafmaat. Gezien de complexiteit van de zaak en met name gezien de ernst van de feiten, meent het hof dat een beperking van de duur van de overwogen gevangenisstraf met één jaar passend is.
De bewezen verklaarde feiten zijn misdrijven waarvoor ingevolge artikel 67 van het Wetboek van Strafvordering een bevel tot voorlopige hechtenis kan worden gegeven, omdat daarop naar de wettelijke omschrijving een gevangenisstraf van vier jaren of meer is gesteld. Voorts is sprake van een gewichtige reden van maatschappelijke veiligheid, welke de onverwijlde vrijheidsbeneming vordert: immers is sprake van veroordeling voor feiten waarop naar de wettelijke omschrijving een gevangenisstraf van meer dan twaalf jaren is gesteld, terwijl de rechtsorde ernstig door deze feiten is geschokt. Het hof zal daarom - overeenkomstig de vordering van de advocaten-generaal - en gelet op de artikelen 65, 67, 67a, 75 en 78 van het Wetboek van Strafvordering de gevangenneming van de verdachte bevelen, welk bevel tevens separaat is geminuteerd.
Vordering benadeelde partij [benadeelde partij 2]
In het onderhavige strafproces heeft [benadeelde partij 2], weduwe van het slachtoffer [slachtoffer 1], zich als benadeelde partij gevoegd en een vordering ingediend tot vergoeding van - in ieder geval - geleden materiële schade als gevolg van het onder 1 ten laste gelegde, ter zake van onkosten vervoer stoffelijk overschot, representatiekosten en juridisch advies en loonderving. Daarnaast is morele schade begroot. Tevens heeft de benadeelde partij aangegeven de vordering gedeeltelijk te verminderen.
In hoger beroep is deze vordering in vooromschreven zin aan de orde.
De advocaten-generaal hebben geconcludeerd tot toewijzing van de vordering tot vergoeding van de immateriële schade tot een bedrag van € 10.000,--, met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel.
De vordering van de benadeelde partij is namens de verdachte betwist.
Naar oordeel van het hof is - in ieder geval - toereikend vast te stellen dat tot het gevorderde bedrag van € 3.050,48 materiële schade is geleden, te weten de kosten voor het overbrengen van het stoffelijk overschot van het slachtoffer. Deze schade is een rechtstreeks gevolg van het onder 1 bewezen verklaarde. De vordering van de benadeelde partij zal derhalve tot dat bedrag - hoofdelijk - worden toegewezen. Voor het overige levert de behandeling van de vordering tot vergoeding van materiële schade een onevenredige belasting van het strafgeding op, zodat de benadeelde partij in zoverre niet-ontvankelijk zal worden verklaard. De vordering kan in zoverre uitsluitend bij de burgerlijke rechter worden aangebracht.
Voor zover de benadeelde partij heeft beoogd immateriële schade te vorderen overweegt het hof dat voor een vergoeding van immateriële schade aan nabestaanden de wet in beginsel geen ruimte biedt. Dit is alleen anders indien kan worden vastgesteld dat sprake is van geestelijk letsel, waardoor iemand in zijn persoon is aangetast, hetgeen in het algemeen slechts het geval zal zijn indien sprake is van een algemeen erkend en vastgesteld ziektebeeld. Daarvoor ziet het hof voorshands geen aanknopingspunten. Het hof zal dan ook bepalen dat de benadeelde partij niet-ontvankelijk is in de vordering tot vergoeding van de immaterieel geleden schade. De vordering kan in zoverre uitsluitend bij de burgerlijke rechter worden aangebracht.
Een en ander brengt mee dat de verdachte dient te worden veroordeeld in de kosten die de benadeelde partij tot aan deze uitspraak in verband met de vordering heeft gemaakt, welke kosten het hof vooralsnog begroot op nihil, en in de kosten die de benadeelde partij ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog moet maken.
Betaling aan de Staat ten behoeve van [benadeelde partij 2]
Nu vaststaat dat de verdachte tot een bedrag van € 3.050,48 aansprakelijk is voor de schade die door het bewezen verklaarde is toegebracht, zal het hof aan de verdachte de verplichting opleggen dat bedrag aan de Staat te betalen ten behoeve van [benadeelde partij 2].
Vordering [benadeelde partij 1]
In het onderhavige strafproces heeft [benadeelde partij 1], zoon van het slachtoffer [slachtoffer 2], zich als benadeelde partij gevoegd en een vordering ingediend tot vergoeding van geleden materiële en immateriële schade als gevolg van het aan de verdachte onder 2 ten laste gelegde, tot een bedrag van € 28.675,96 (waarvan € 10.000,-- immateriële schade).
In hoger beroep is deze vordering wederom aan de orde tot genoemd totaalbedrag.
De advocaten-generaal hebben geconcludeerd tot toewijzing van de vordering tot vergoeding van de materiële schade tot een bedrag van € 575,96 en de immateriële schade tot een bedrag van € 10.000,--, met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel.
De vordering van de benadeelde partij is namens de verdachte betwist.
Naar het oordeel van het hof heeft de benadeelde partij aangetoond dat tot een bedrag van € 575,96, materiële schade is geleden. Deze schade is een rechtstreeks gevolg van het onder 2 bewezen verklaarde. De vordering van de benadeelde partij zal derhalve tot dat bedrag - hoofdelijk - worden toegewezen. Voor het overige levert de behandeling van de vordering tot vergoeding van materiële schade - die voor een deel ziet op de goederen die zich in de woning van het slachtoffer [slachtoffer 2] bevonden -een onevenredige belasting van het strafgeding op, zodat de benadeelde partij in zoverre niet-ontvankelijk zal worden verklaard. De vordering kan in zoverre uitsluitend bij de burgerlijke rechter worden aangebracht.
Voor een vergoeding van de immateriële schade aan nabestaanden biedt de wet, zoals reeds is overwogen, in beginsel geen ruimte. Het hof zal dan ook bepalen dat de benadeelde partij niet-ontvankelijk is in de vordering tot vergoeding van de immateriële geleden schade. De vordering kan in zoverre uitsluitend bij de burgerlijke rechter worden aangebracht.
Een en ander brengt mee dat de verdachte dient te worden veroordeeld in de kosten die de benadeelde partij tot aan deze uitspraak in verband met de vordering heeft gemaakt, welke kosten het hof vooralsnog begroot op nihil, en in de kosten die de benadeelde partij ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog moet maken.
Betaling aan de Staat ten behoeve van [benadeelde partij 1]
Nu vaststaat dat de verdachte tot een bedrag van € 575,96 aansprakelijk is voor de schade die door het bewezen verklaarde is toegebracht, zal het hof aan de verdachte de verplichting opleggen dat bedrag aan de Staat te betalen ten behoeve van [benadeelde partij 1].
Toepasselijke wettelijke voorschriften
Het hof heeft gelet op de artikelen 36f, 47, 57, 63, 288 en 312 van het Wetboek van Strafrecht, zoals zij golden ten tijde van het bewezen verklaarde.
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht.
Verklaart niet bewezen dat de verdachte het onder 1 primair, 2 primair en 3, tweede cumulatief/alternatief ten laste gelegde heeft begaan en spreekt hem daarvan vrij.
Verklaart bewezen dat de verdachte het onder 1 subsidiair, 2 subsidiair en 3 eerste cumulatief/alternatief ten laste gelegde, zoals hierboven omschreven, heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen ter zake meer of anders is ten laste gelegd en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Bepaalt dat het bewezen verklaarde de hierboven vermelde strafbare feiten oplevert.
Verklaart de verdachte strafbaar ter zake van het bewezen verklaarde.
Veroordeelt de verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van 21 (eenentwintig) jaren.
Beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering zal worden gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.
Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [benadeelde partij 2] ter zake van het onder 1 bewezen verklaarde tot het bedrag van
EUR 3.050,48 (drieduizendenvijftig euro en achtenveertig eurocent) aan materiële schade
en veroordeelt de verdachte die, evenals zijn mededader, hoofdelijk voor het gehele bedrag aansprakelijk is, met dien verstande dat indien en voor zover de een aan zijn betalingsverplichting heeft voldaan, de ander daarvan in zoverre zal zijn bevrijd, om dit bedrag tegen een behoorlijk bewijs van kwijting te betalen aan de benadeelde partij.
Verklaart de benadeelde partij in de vordering voor het overige niet-ontvankelijk en bepaalt dat hij deze in zoverre slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen.
Verwijst de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van [benadeelde partij 2], een bedrag te betalen van
EUR 3.050,48 (drieduizendenvijftig euro en achtenveertig eurocent) aan materiële schade,
bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door 40 (veertig) dagen hechtenis, met dien verstande dat de toepassing van die hechtenis de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van [benadeelde partij 2] niet opheft.
Bepaalt dat, indien de verdachte heeft voldaan aan zijn verplichting tot betaling aan de Staat daarmee zijn verplichting tot betaling aan de benadeelde partij in zoverre komt te vervallen en andersom dat, indien de verdachte heeft voldaan aan zijn verplichting tot betaling aan de benadeelde partij daarmee zijn verplichting tot betaling aan de Staat in zoverre komt te vervallen.
Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [benadeelde partij 1] ter zake van het onder 2 bewezen verklaarde tot het bedrag van
EUR 575,96 (vijfhonderdvijfenzeventig euro en zesennegentig eurocent) aan materiële schade
en veroordeelt de verdachte die, evenals zijn mededader, hoofdelijk voor het gehele bedrag aansprakelijk is, met dien verstande dat indien en voor zover de een aan zijn betalingsverplichting heeft voldaan, de ander daarvan in zoverre zal zijn bevrijd, om dit bedrag tegen een behoorlijk bewijs van kwijting te betalen aan de benadeelde partij.
Verklaart de benadeelde partij in zijn vordering voor het overige niet-ontvankelijk en bepaalt dat hij deze in zoverre slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen.
Verwijst de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van [benadeelde partij 1], een bedrag te betalen van
575,96 (vijfhonderdvijfenzeventig euro en zesennegentig cent) aan materiële schade,
bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door 11 (elf) dagen hechtenis, met dien verstande dat de toepassing van die hechtenis de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van [benadeelde partij 1] niet opheft.
Bepaalt dat, indien de verdachte heeft voldaan aan zijn verplichting tot betaling aan de Staat daarmee zijn verplichting tot betaling aan de benadeelde partij in zoverre komt te vervallen en andersom dat, indien de verdachte heeft voldaan aan zijn verplichting tot betaling aan de benadeelde partij daarmee zijn verplichting tot betaling aan de Staat in zoverre komt te vervallen.
Beveelt de gevangenneming van de verdachte.
Dit arrest is gewezen door mr. A.E. Mos-Verstraten,
mr. A.J.M. Kaptein en mr. R.C. Langeler, in bijzijn van de griffier mr. W.R. van Hattum.
Het is uitgesproken op de openbare terechtzitting van het hof van 25 oktober 2012.