ECLI:NL:GHSGR:2012:BX9855

Gerechtshof 's-Gravenhage

Datum uitspraak
9 oktober 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200.086.447-01
Instantie
Gerechtshof 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bewijs van betaling en bewijslast bij stornering van geldlening

In deze zaak gaat het om een geschil tussen Inbev Nederland N.V. en een geïntimeerde over de vraag of de geïntimeerde nog een bedrag verschuldigd is aan Inbev uit hoofde van een geldlening. De geldlening, vastgelegd in een onderhandse akte, had een hoofdsom van € 28.702,16 met een rentevergoeding van 6,5% per jaar. De geïntimeerde had afgesproken om € 2.000,- per maand af te lossen, te beginnen op 1 mei 2007. Inbev stelt dat er een achterstand is ontstaan in de betalingen, waardoor de restant-schuld van € 6.721,54 per 9 december 2009 ineens opeisbaar is geworden. De geïntimeerde daarentegen beweert dat hij in totaal € 30.000,- heeft betaald en niets meer verschuldigd is.

De rechtbank heeft de vordering van Inbev afgewezen, waarop Inbev in hoger beroep is gegaan. Het hof oordeelt dat de bewijslast bij de geïntimeerde ligt om aan te tonen dat hij aan zijn betalingsverplichtingen heeft voldaan. Het hof stelt vast dat, hoewel de geïntimeerde bankafschriften heeft overgelegd, deze niet voldoende bewijs leveren voor zijn stelling dat hij de betalingen heeft gedaan. Het hof concludeert dat de geïntimeerde niet heeft aangetoond dat de betalingen die hij heeft gedaan, niet zijn gestorneerd.

Het hof vernietigt het vonnis van de rechtbank en wijst de vordering van Inbev toe. De geïntimeerde wordt veroordeeld om het bedrag van € 6.721,54 te betalen, vermeerderd met rente, en in de proceskosten van beide instanties. Dit arrest is uitgesproken ter openbare terechtzitting op 9 oktober 2012.

Uitspraak

GERECHTSHOF ‘s-GRAVENHAGE
Sector civiel recht
Zaaknummer : 200.086.447/01
Rolnummer Rechtbank : 356683/HA ZA 10-162
arrest van 9 oktober 2012
inzake
INBEV NEDERLAND N.V.,
gevestigd te Breda,
appellante,
hierna te noemen: Inbev,
advocaat: mr. R. Dijkema te Hilversum,
tegen
[geïntimeerde],
(voorheen) h.o.d.n. [...],
wonende te [woonplaats],
geïntimeerde,
hierna te noemen: [geïntimeerde],
niet verschenen.
Verloop van het geding
Bij exploot van 12 april 2011 is Inbev in hoger beroep gekomen van het tussen partijen gewezen vonnis van de rechtbank 's-Gravenhage van 9 februari 2011. Bij memorie van grieven heeft Inbev twee grieven tegen het vonnis waarvan beroep aangevoerd. Tegen [geïntimeerde] is verstek verleend.
Vervolgens heeft Inbev, onder overlegging van haar procesdossier, arrest gevraagd.
Beoordeling van het beroep
1. De door de rechtbank in rov. 2 van het bestreden vonnis vastgestelde feiten zijn niet weersproken, zodat ook het hof van die feiten uitgaat.
2. In hoger beroep is tussen partijen in geschil of [geïntimeerde] nog iets aan Inbev verschuldigd is uit hoofde van een geldlening die in een onderhandse akte van schulderkenning is vastgelegd. De hoofdsom van de geldlening bedroeg ten tijde van het opmaken van bedoelde akte € 28.702,16. Partijen hebben een rentevergoeding afgesproken van 6,5% per jaar en zijn overeengekomen dat [geïntimeerde]
€ 2.000,- per maand zou aflossen, voor het eerst per 1 mei 2007.
Inbev stelt in deze procedure dat in de betaling van de maandelijkse termijnen een achterstand is ontstaan, zodat de restant-schuld ineens opeisbaar is geworden, en dat [geïntimeerde] per 9 december 2009 nog € 6.721,54 verschuldigd is.
[geïntimeerde] heeft, onder overlegging van bankafschriften, aangevoerd dat hij vijftien maal € 2.000,-, dus in totaal € 30.000,-, aan Inbev heeft betaald en niets meer verschuldigd is.
De rechtbank heeft de vordering van Inbev afgewezen. Daartegen richten zich de grieven.
3. In grief I stelt Inbev dat zij niet vijftien, maar twaalf betalingen van [geïntimeerde] heeft ontvangen. Zij wijst erop dat zij ter comparitie van partijen heeft gesteld dat, voor zover Tolenaar zich op meer dan twaalf betalingen beroept, deze gestorneerd moeten zijn, aangezien zij ze niet heeft ontvangen. Zij verwijt de rechtbank voorbij te zijn gegaan aan het mutatieoverzicht dat zij met het oog op de comparitie heeft overgelegd, waaruit blijkt dat zij niet meer dan genoemde twaalf termijnen heeft ontvangen. Meer of ander bewijs kan zij niet leveren, zo stelt zij.
4. De rechtbank heeft met betrekking tot voornoemde stelling van Inbev overwogen dat Inbev geen bewijs van de gestelde storneringen heeft overgelegd en ook niet heeft aangeboden. Van de storneringen blijkt niets uit de door [geïntimeerde] overgelegde bankafschriften, terwijl daaruit wel van vijftien betalingen blijkt, aldus de rechtbank.
5. Uitgangspunt is dat op [geïntimeerde] de bewijslast rust van zijn stelling dat hij aan zijn betalingsverplichtingen heeft voldaan zodat zijn schuld aan Inbev is teniet gegaan.
Betaling vindt plaats op het tijdstip van creditering van de rekening van de schuldeiser (artikel 6:114 lid 2 BW). Indien stornering mogelijk is, heeft creditering vooralsnog echter slechts de betekenis van een betaling onder de opschortende voorwaarde dat binnen de daarvoor geldende termijn geen gebruik is gemaakt van de storneringsbevoegdheid (HR 3 december 2004, NJ 2005, 200 en HR 16 september 2011, NJ 2012, 89). Niet betwist is dat in de relatie tussen Inbev, [geïntimeerde] en de girale instelling stornering mogelijk was. Gelet op de voormelde bewijslastverdeling en de stelling van Inbev dat zij slechts twaalf van de vijftien door [geïntimeerde] verrichte overboekingen heeft ontvangen – in de vorm van (definitieve) crediteringen – dient [geïntimeerde] te bewijzen dat voor de resterende drie overboekingen de eerder genoemde opschortende voorwaarde is vervuld. Uit de door [geïntimeerde] overgelegde bankafschriften volgt dat niet. Dat daaruit (ook) niet blijkt van storneringen leidt niet dwingend tot de conclusie dat deze niet hebben plaatsgevonden. Immers, zoals Inbev betoogt, kan een terugboeking blijken uit een volgend dagafschrift, dat evenwel niet is overgelegd.
6. Het voorgaande leidt tot de conclusie dat zij vaststaan en dat in zoverre geen betaling heeft plaatsgevonden. Nu uit het door Inbev overgelegde mutatieoverzicht voorts blijkt dat de restant-schuld € 6.721,54 bedroeg, is haar vordering daarmee voldoende komen vast te staan, zodat deze dient te worden toegewezen. Grief I slaagt dus.
7. Grief II is gericht tegen de compensatie van proceskosten door de rechtbank. Ook deze grief slaagt. De beslissing in hoger beroep brengt mee dat Inbev voor het overgrote deel in het gelijk is gesteld, zodat [geïntimeerde] in de kosten dient te worden veroordeeld, zowel van de procedure in eerste aanleg, als in hoger beroep.
Beslissing
Het hof:
vernietigt het vonnis waarvan beroep voor zover daarbij de proceskosten zijn gecompenseerd en het meer of anders gevorderde is afgewezen en, in zoverre opnieuw recht doende:
veroordeelt [geïntimeerde] om tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan Inbev te betalen een bedrag van € 6.721,54, te vermeerderen met de overeengekomen rente van 6,5% per jaar daarover vanaf 9 december 2009 tot aan de dag der algehele voldoening;
veroordeelt [geïntimeerde] in de kosten van het geding in beide instanties, aan de zijde van Inbev voor wat betreft de procedure in eerste aanleg begroot op € 392,25 aan verschotten (€ 313,- aan griffierecht en € 79,25 aan kosten dagvaarding) en € 1.152,- aan salaris advocaat en voor wat betreft het hoger beroep tot op heden begroot op € 725,31 aan verschotten (€ 649,- aan griffierecht en € 76,31 aan kosten dagvaarding) en € 632,- aan salaris advocaat;
verklaart dit arrest uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. J.C. Fasseur-van Santen, T.H. Tanja-van den Broek en
M.Y. Bonneur, en is uitgesproken ter openbare terechtzitting van 9 oktober 2012 in aanwezigheid van de griffier.