GERECHTSHOF ’s-GRAVENHAGE
Sector Civiel recht
Uitspraak : 21 maart 2012
Zaaknummer : 200.097.405/01
Rekestnr. rechtbank : FA RK 11-5319
[verzoekster],
wonende te [woonplaats],
verzoekster in hoger beroep,
hierna te noemen: de moeder,
advocaat mr. I.G.M. van Gorkum te ’s-Gravenhage,
[verweerder],
wonende te [woonplaats],
verweerder in hoger beroep,
hierna te noemen: de vader,
advocaat mr. I. van Santbrink te Delft.
Op grond van het bepaalde in artikel 810 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering is in de procedure gekend:
de raad voor de kinderbescherming,
regio Haaglanden en Zuid-Holland Noord,
locatie ’s-Gravenhage,
hierna te noemen: de raad.
PROCESVERLOOP IN HOGER BEROEP
De moeder is op 17 november 2011 in hoger beroep gekomen van een beschikking van 18 augustus 2011 van de rechtbank ’s-Gravenhage.
De vader heeft op 30 december 2011 een verweerschrift ingediend.
Bij het hof zijn voorts de volgende stukken ingekomen:
van de zijde van de moeder:
- op 18 november 2011 een brief van 17 november 2011 met bijlagen;
- op 29 november 2011 een brief van 28 november 2011 met bijlage.
De zaak is op 29 februari 2012 mondeling behandeld.
Ter zitting waren aanwezig:
- de moeder, bijgestaan door haar advocaat;
- de vader, bijgestaan door zijn advocaat.
De raad is, hoewel daartoe behoorlijk opgeroepen, niet verschenen.
De advocaat van de vader heeft ter zitting pleitnotities overgelegd.
De hierna te noemen minderjarige [minderjarige sub 1] is in raadkamer gehoord.
HET PROCESVERLOOP IN EERSTE AANLEG EN VASTSTAANDE FEITEN
Voor het procesverloop en de beslissing in eerste aanleg verwijst het hof naar de bestreden beschikking.
Bij die beschikking zijn de verzoeken van de moeder tot wijziging van de hoofdverblijfplaats van de na te noemen minderjarigen en tot wijziging van de zorgregeling, afgewezen.
Het hof gaat uit van de door de rechtbank vastgestelde feiten, voor zover daar in hoger beroep geen grief tegen is gericht.
BEOORDELING VAN HET HOGER BEROEP
1. In geschil zijn de hoofdverblijfplaats van en de regeling van de toedeling van de zorg- en opvoedingstaken (hierna: zorgregeling) ten aanzien van de minderjarigen:
- [minderjarige sub 1], geboren [in] 1999 te [geboorteplaats], en
- [minderjarige sub 2], geboren [in] te [geboorteplaats], hierna gezamenlijk te noemen: de minderjarigen.
2. De moeder verzoekt, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, de bestreden beschikking te vernietigen en, opnieuw beschikkende, te bepalen dat de minderjarigen hun hoofdverblijfplaats bij haar in [plaats B] zullen hebben. Voorts verzoekt zij te bepalen dat tussen de vader en de minderjarigen een zorgregeling zal bestaan waarbij de minderjarigen drie weekeinden van vrijdag (uit school of - ingeval van een vrije dag - de hele dag vanaf 10.00 uur) tot zondagavond 20.00 uur, gevolgd door een weekeinde van vrijdag (uit school of - ingeval van een vrije dag - de hele dag vanaf 10.00 uur) tot zaterdag 20.00 uur, alsmede de helft van de vakanties en de helft van de feestdagen.
3. De vader bestrijdt het beroep en verzoekt de bestreden beschikking te bekrachtigen en de verzoeken van de moeder derhalve af te wijzen.
4. De moeder stelt dat haar verzoek onder meer gebaseerd is op de omstandigheid dat het wegens de werkzaamheden van haar nieuwe partner in [plaats B] niet mogelijk is om als gezin te functioneren in de buurt van [plaats A, huidige woonplaats]. Zij voert daartoe aan dat er in de omgeving van [plaats A] geen voltijds werk als tennisleraar voor haar partner te vinden is en dat ook de mogelijkheden van ander werk gezien zijn gespecialiseerde opleiding zeer beperkt zijn. Voorts stelt de moeder dat het, gezien de afstand tussen [plaats B] en [plaats A], onhaalbaar is om dagelijks heen en weer te rijden. Door de huidige zorgregeling worden de belangen van de moeder geschaad, daar zij in de onmogelijkheid verkeert een normaal en volledig gezinsleven te hebben met haar partner en haar partner de mogelijkheid ontbeert gedurende een substantieel deel van de week een gezinsleven te hebben met hun zoontje, hetgeen in strijd kan worden geacht met artikel 9 van het Internationaal Verdrag voor de Rechten van het Kind, hierna ook IVRK, aldus de moeder. De moeder is, in tegenstelling tot het oordeel van de rechtbank, van mening dat het laten voortduren van de huidige zorgregeling niet in het belang van de kinderen kan worden geacht, mede gelet op de spanningen die de huidige situatie tussen de moeder en de vader met zich brengt. Ter zitting heeft de moeder gesteld een baan voor twee dagen per week in [plaats B] te hebben gevonden. Ook hebben de moeder en haar partner een woning gekocht in [plaats B], aangezien zij alleen daar een hypothecaire geldlening konden verkrijgen, aldus de moeder. De moeder heeft voorts te kennen gegeven dat een co-ouderschap niet meer mogelijk is gelet op het grote wantrouwen tussen partijen en de strijd tussen hen die daaruit voortvloeit.
5. De vader betwist dat het niet mogelijk is voor de nieuwe partner van de moeder om in de regio [plaats A] aan het werk te gaan, nu deze niet alleen in Brabant bekend staat als een uitstekend tennisser, maar ook elders in het land. Daarnaast voert de vader aan dat de partner van de moeder in de middag- en avonduren werkt, zodat er alleen al om die reden buiten de weekenden om weinig sprake zal zijn van het door de moeder gewenste gezinsleven met haar partner en drie kinderen, ongeacht of dat in [plaats A] of in [plaats B] is, zodat het door haar gedane beroep op artikel 9 IVRK dient te worden gepasseerd. De vader is van mening dat hij ook recht heeft op een gezinsleven met zijn eigen kinderen, zijn nieuwe partner en haar kinderen, welk gezinsleven al geruime tijd bestaat. De vader voert voorts aan dat hij, indien de moeder pertinent wil verhuizen naar [plaats B], bereid is de kinderen in de weekenden van vrijdagmiddag tot zondagavond bij de moeder te laten verblijven, omdat hij het van belang acht dat de kinderen in ieder geval doordeweeks in hun eigen sociale omgeving blijven. Ter zitting heeft de vader betwist dat partijen overal strijd over voeren, dit geldt volgens hem alleen ten aanzien van de verhuizing van de moeder. Voorts heeft de vader gesteld dat het sociale leven van de minderjarigen en de sportactiviteiten zich in zijn geheel in [plaats A] afspelen en dat hij om die reden van mening is dat de huidige situatie in het belang van de minderjarigen in stand gehouden dient te blijven.
6. Het hof is van oordeel dat de rechtbank terecht en op juiste gronden heeft beslist zoals in de bestreden beschikking verwoord. In hoger beroep zijn geen feiten of omstandigheden naar voren gekomen die een andere beslissing rechtvaardigen. Het hof is, evenals de rechtbank, van oordeel dat het belang van de minderjarigen met zich brengt dat er geen verandering komt in de situatie zoals die thans is. Het hof neemt daarbij mede in aanmerking dat de minderjarigen thans op een leeftijd zijn waarop het sociale leven, inclusief de sportactiviteiten, dat zij in [plaats A] hebben opgebouwd een belangrijke en steeds belangrijker rol in hun leven en in hun ontwikkeling speelt. Het feit dat de moeder een deeltijdbaan heeft in [plaats B] en zij daar met haar nieuwe partner recentelijk een huis heeft gekocht, doet naar het oordeel van het hof niet af aan het vorenoverwogene. Het hof is van oordeel dat partijen zich samen dienen in te zetten om, met het oog op het belang van de minderjarigen, tot een voor eenieder aanvaardbare oplossing van de problemen als gevolg van de huidige situatie te komen, en acht de mogelijkheden daartoe nog niet uitgeput. Het hof zal de bestreden beschikking derhalve bekrachtigen.
BESLISSING OP HET HOGER BEROEP
bekrachtigt de bestreden beschikking voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen;
wijst het in hoger beroep meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mrs. Stille, Van den Wildenberg en Linsen-Penning de Vries, bijgestaan door mr. Rasmijn als griffier, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 21 maart 2012.