ECLI:NL:GHSGR:2012:BX8215

Gerechtshof 's-Gravenhage

Datum uitspraak
25 september 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200.097.743-01
Instantie
Gerechtshof 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Immuniteit van jurisdictie in arbeidsgeschil tussen US-Iran Claims Tribunal en secretaresse

In deze zaak gaat het om een arbeidsgeschil tussen een secretaresse, aangeduid als [appellante], en het Iran-United States Claims Tribunal, hierna te noemen het Tribunaal. [Appellante] is in hoger beroep gekomen van een vonnis van de rechtbank 's-Gravenhage, waarin het beroep van het Tribunaal op immuniteit van jurisdictie werd gehonoreerd. De zaak betreft de beëindiging van de arbeidsovereenkomst van [appellante] en de vraag of de Nederlandse rechter bevoegd is om van het geschil kennis te nemen. Het Tribunaal, opgericht in 1981, heeft immuniteit van jurisdictie op grond van volkenrechtelijke bepalingen. De rechtbank heeft zich onbevoegd verklaard, en [appellante] heeft vier grieven ingediend tegen deze beslissing.

Het hof overweegt dat het Tribunaal, als internationale organisatie, niet onderworpen is aan de rechtsmacht van de Nederlandse rechter, mits het handelt binnen de grenzen van zijn taakuitoefening. Het hof stelt vast dat [appellante] in haar functie een noodzakelijke rol vervulde bij de uitvoering van de taken van het Tribunaal, waardoor het geschil onder de immuniteit valt. Het hof wijst erop dat de immuniteit van jurisdictie ook geldt voor arbeidsgeschillen, mits deze verband houden met de vervulling van de taken van de organisatie.

[Appellante] heeft betoogd dat de interne rechtsgang van het Tribunaal niet voldoende rechtsbescherming biedt in het licht van artikel 6 EVRM. Het hof verwerpt dit standpunt, omdat de interne rechtsgang door de arbiters van het Tribunaal wordt uitgevoerd en daarmee voldoet aan de eisen van een effectieve rechtsgang. Het hof concludeert dat het Tribunaal zich terecht op zijn immuniteit van jurisdictie beroept, waardoor de Nederlandse rechter niet bevoegd is om van het geschil kennis te nemen. Het hof bekrachtigt het vonnis van de rechtbank en veroordeelt [appellante] in de kosten van het hoger beroep.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-GRAVENHAGE
Sector Civiel recht
zaaknummer : 200.097.743/01
zaak-/rolnummer rechtbank : 1044876/11-7000
Arrest van 25 september 2012
inzake:
[Naam],
wonende te [Woonplaats],
appellante,
hierna te noemen: [appellante],
advocaat: mr. A.P.J.M. Verbeek te Amsterdam,
tegen
Iran-United States Claims Tribunal,
zetelend te ’s-Gravenhage,
geïntimeerde,
hierna te noemen: het Tribunaal,
advocaat: mr. B.G. den Outer-Kroon te ’s-Gravenhage.
Het verloop van het geding
1. Bij exploot van 21 november 2011 is [appellante] in hoger beroep gekomen van het tussen partijen gewezen vonnis van de rechtbank ’s-Gravenhage, sector kanton, locatie ’s Gravenhage, van 24 augustus 2011. In dit exploot heeft [appellante] vier grieven tegen genoemd vonnis aangevoerd, die het Tribunaal bij memorie van antwoord heeft bestreden. Ten slotte hebben partijen arrest gevraagd.
Beoordeling van het hoger beroep
2. De feiten die de rechtbank in rechtsoverweging 1.1 tot en met 1.4 van het bestreden vonnis heeft vastgesteld, zijn niet in geschil. Het hof gaat van het volgende uit.
(i) Het Tribunaal is een in 1981 opgerichte internationale organisatie. Het Tribunaal bestaat uit negen arbiters. Daarnaast zijn er, onder de Secretaris-Generaal, thans circa 40 werknemers werkzaam.
(ii) [appellante] is op 23 augustus 1982 als secretaresse (‘Secretary’) in dienst getreden bij het Tribunaal. Op de arbeidsovereenkomst zijn de ‘Staff Rules’ van het Tribunaal van toepassing.
(iii) De arbeidsovereenkomst, die was aangegaan voor de duur van een jaar, is vervolgens telkens met een jaar verlengd.
(iv) In 1988 werd [appellante] benoemd tot ‘Secretary/Registry Clerck’.
(v) Bij brief van 10 juni 2010 heeft het Tribunaal aan [appellante] bericht dat is besloten om haar positie van ‘Secretary/Registry Clerck’ op te heffen na ommekomst van de laatste verlenging van haar arbeidsovereenkomst (per 31 augustus 2010), zulks op grond van artikel 8 lid 1 van de Staff Rules en vanwege budgettaire redenen.
(vi) Op grond van de Staff Rules kan een arbeidsgeschil worden voorgelegd aan de negen arbiters van het Tribunaal. Het onderhavige arbeidsgeschil is niet aan hen voorgelegd.
3. In deze procedure vordert [appellante] schadevergoeding ter zake van de financiële gevolgen van het niet-verlengen van haar dienstverband. In eerste aanleg heeft zij gevorderd – kort gezegd – het Tribunaal te veroordelen tot betaling van een schadevergoeding van in totaal € 280.955,30, een vergoeding voor openstaande vakantiedagen van € 2.568,31, rente en (buiten)gerechtelijke kosten. Het Tribunaal heeft bij incidentele conclusie van onbevoegdheid een beroep gedaan op immuniteit van jurisdictie en geconcludeerd dat de rechtbank zich onbevoegd verklaart om van de vorderingen van [appellante] kennis te nemen.
4. De rechtbank heeft het beroep op immuniteit gehonoreerd en zich in het bestreden vonnis onbevoegd verklaard. Het hoger beroep van [appellante] richt zich tegen deze beslissing. De grieven lenen zich voor gezamenlijke behandeling. Het hof overweegt als volgt.
5. Het Tribunaal is gevestigd in Den Haag. Op grond van artikel 99 Rv is de Haagse rechter dus in beginsel bevoegd om kennis te nemen van de vorderingen van [appellante] tegen het Tribunaal. De vraag is evenwel of de rechtsmacht van de Nederlandse rechter in dit geval wordt beperkt door een in het volkenrecht erkende uitzondering (artikel 13a Wet Algemene Bepalingen), te weten immuniteit van jurisdictie.
6. Het Tribunaal is een internationale organisatie die haar rechtspersoonlijkheid ontleent aan het volkenrecht. Het is in 1981 opgericht met als doel de beslechting, door middel van arbitrage, van geschillen ter zake van bepaalde vorderingen van (onderdanen van) de Verenigde Staten van Amerika tegen Iran, en van (onderdanen van) Iran tegen de Verenigde Staten van Amerika (artikel II van de Algiers Claims Settlement Declaration van 19 januari 1981).
7. In artikel 3 van de overeenkomst tussen Nederland en het Tribunaal, vastgelegd in een briefwisseling van 6/24 september 1990 tussen enerzijds de regering van het Koninkrijk der Nederlanden en anderzijds de president van het Tribunaal, inzake het toekennen van voorrechten en immuniteiten aan het Tribunaal (Trb. 1990, 150), is aan het Tribunaal immuniteit van jurisdictie en executie verleend (vgl. ook HR 20 december 1985, NJ 1986, 438). Dit artikel luidt, voor zover hier van belang, als volgt:
‘Subject to the provisions of Article 4 the Tribunal, within the scope of the performance of its tasks, shall enjoy in the Netherlands immunity from jurisdiction and execution, except:
a. (…);
b. (…).’1
8. Het Tribunaal is dus, optredend binnen de grenzen van zijn taakuitoefening (‘within the scope of the performance of its tasks’) niet onderworpen aan de rechtsmacht van de Nederlandse rechter. Zoals blijkt uit HR 20 december 1985, NJ 1986, 438, rechtsoverwegingen 3.3.3-4 gaat het daarbij om alle geschillen welke onmiddellijk verband houden met de vervulling van de aan hem opgedragen taken (vgl. ook HR 23 oktober 2009, NJ 2009, 527). De vraag is dus of het onderhavige arbeidsgeschil een dergelijk geschil is.
9. [appellante] was, zo is niet in geschil, werkzaam op de ‘Registry’ (griffie) van het Tribunaal en verrichtte daar werkzaamheden van administratieve aard. Als enerzijds gesteld en anderzijds niet of niet voldoende betwist moet als vaststaand worden beschouwd dat haar werkzaamheden (in ieder geval tot 10 februari 2010) inhielden, kort gezegd, het registreren, verspreiden, doorsturen en opbergen van (proces)documenten, het beheren van de agenda’s van leidinggevenden, het opstellen, onderhouden en gebruiken van de databank van de Registry, en het beheren van het algemene e-mail adres van het Tribunaal.
10. Naar het oordeel van het hof speelde [appellante] in haar functie van ‘Secretary/Registry Clerck’, gelet op de hiervoor genoemde werkzaamheden, een noodzakelijke rol bij het vervullen van de aan het Tribunaal opgedragen taken – zij maakte onderdeel uit van het ‘primaire proces’ van het Tribunaal –, en moet het onderhavige arbeidsgeschil derhalve worden aangemerkt als een geschil dat onmiddellijk verband houdt met de vervulling van deze taken, als bedoeld in HR 20 december 1985, NJ 1986, 438, en HR 23 oktober 2009, NJ 2009, 527. Dat betekent dat het Tribunaal zich in beginsel kan beroepen op zijn immuniteit van jurisdictie.
11. [appellante] heeft zelf ook gesteld, in eerste aanleg en in hoger beroep, dat haar werkzaamheden als noodzakelijk voor de taakvervulling van het Tribunaal kunnen worden gekwalificeerd. Volgens haar is echter, gelet op HR 20 december 1985, NJ 1986, 438, niet voldoende dat de werkzaamheden noodzakelijk zijn voor de taakuitoefening van het Tribunaal, maar gaat het er om dat de werkzaamheden essentieel zijn voor zijn taakuitoefening. Het hof deelt deze opvatting niet. In genoemd arrest, waarin eveneens de immuniteit van het Tribunaal centraal stond, overwoog de Hoge Raad immers alleen dat ‘in elk geval’ arbeidsgeschillen tussen een internationale organisatie en diegenen die in haar dienst bij het vervullen van die taken een essentiële rol spelen, onder het privilege van immuniteit vallen, maar dat sluit andere arbeidsgeschillen niet uit. In rechtsoverweging 3.3.5 overwoog de Hoge Raad:
‘Tot de geschillen welke onmiddellijk verband houden met de vervulling van de taken van de internationale organisatie, behoren in elk geval die arbeidsgeschillen welke kunnen rijzen tussen de organisatie en diegenen die in haar dienst bij het vervullen van die taken een essentiële rol spelen. In de regel zullen de tussen de internationale organisatie en zulke medewerkers geldende, al dan niet contractuele regelen (zoals Staff Regulations) dan ook voorzien in een bijzondere rechtsgang - hetzij binnen, hetzij buiten de organisatie - voor dergelijke aan de rechtsmacht van het gastheerland onttrokken geschillen over de arbeidsverhouding. Dat geldt blijkens het in 3.1 onder (6) overwogene ook voor wat betreft het Tribunaal, dat naar het voorbeeld van hetgeen in andere internationale organisaties geldt optreedt als "ambtenarengerecht" voor de aan zijn griffie verbonden personeelsleden.’
12. Het hof merkt ten overvloede op dat, naar niet in geschil is, in de arbeidsverhouding tussen het Tribunaal en [appellante] ook is voorzien in een bijzondere rechtsgang zoals bedoeld in de hierboven geciteerde overweging van de Hoge Raad (zie rechtsoverweging 2 (vi)). Dat bevestigt, mede gelet op rechtsoverweging 3.3.6 van genoemd arrest van de Hoge Raad, dat hier sprake is van een arbeidsgeschil dat onder het privilege van immuniteit valt.
13. [appellante] heeft voorts onder meer gewezen op HR 5 februari 2010, NJ 2010, 524, in welke zaak is geoordeeld dat het Koninkrijk Marokko geen beroep op immuniteit toekwam in een arbeidsgeschil met een secretaresse op de Marokkaanse ambassade in Nederland. Het hof acht die uitspraak voor de onderhavige zaak echter niet van belang, reeds omdat het in die zaak ging om staatsimmuniteit, terwijl het in de onderhavige zaak gaat om immuniteit van een internationale organisatie. Voor immuniteit van internationale organisaties, welke immuniteit ten doel heeft de goede werking van deze internationale organisaties te bevorderen, geldt een ander beoordelingskader, dat is ingegeven door de bijzondere positie van internationale organisaties en de noodzaak om hun onafhankelijkheid ten opzichte van met name de gastheerstaat, met wie zij territoriaal verbonden zijn, te verzekeren (vgl. ook EHRM 18 februari 1999, nr. 26083/94, Waite en Kennedy/Duitsland). Dat andere beoordelingskader leidt – zoals uit het voorgaande blijkt – in casu tot het oordeel dat het Tribunaal in beginsel een beroep kan doen op immuniteit van jurisdictie.
14. Vervolgens rijst de vraag of op deze immuniteit een uitzondering dient te worden gemaakt indien [appellante], door de eerbiediging van de immuniteit van het Tribunaal, de toegang tot een procedure die een met artikel 6 EVRM vergelijkbare rechtsbescherming biedt, wordt onthouden. Volgens [appellante] is dat het geval. Weliswaar kent het Tribunaal een alternatieve, eigen rechtsgang (zie rechtsoverweging 2 (vi)), maar deze rechtsgang biedt volgens [appellante] – zo begrijpt het hof – onvoldoende middelen om haar rechten onder artikel 6 EVRM effectief te kunnen beschermen omdat het een interne rechtsgang is: het Tribunaal kan niet zonder meer ten aanzien van zichzelf als werkgever in arbeidsgeschillen met haar werknemers als onafhankelijke instantie gelden, aldus [appellante] onder verwijzing naar de noot van De Waart onder HR 20 december 1985, NJ 1986, 438.
15. Het hof volgt [appellante] niet in dit standpunt. Uit de eerdergenoemde beslissing van het EHRM in de zaak Waite en Kennedy/Duitsland blijkt dat een alternatieve rechtsgang beschikbaar moet zijn, en dat daarvoor een interne rechtsgang die door de internationale organisatie in het leven geroepen is, in aanmerking kan komen (par. 2.19 van de Conclusie van A-G Vlas voor HR 13 april 2012, RvdW 2012, 579; zie ook HR 20 december 1985, NJ 1986, 438). Het enkele feit dat het om een interne rechtsgang gaat, brengt dus niet mee dat, gelet op het recht op toegang tot de rechter, een uitzondering moet worden gemaakt op de immuniteit van jurisdictie van de internationale organisatie. Andere feiten, omstandigheden, gronden of bezwaren heeft [appellante] in dit verband niet gesteld of naar voren gebracht, ook niet in eerste aanleg. [appellante] heeft dus, zoals ook de rechtbank overwoog, onvoldoende gesteld, zeker in het licht van de omstandigheid dat vaststaat dat de interne rechtsgang inhoudt toetsing door alle negen aan het Tribunaal verbonden arbiters. Aan een toetsing van de interne rechtsgang komt de rechter dan niet toe.
16. De slotsom is dat het Tribunaal in casu een beroep toekomt op de hem verleende immuniteit van jurisdictie. De Nederlandse rechter is niet bevoegd om van het onderhavige geschil kennis te nemen. Hierop stuiten alle grieven af. Het hof zal het bestreden vonnis bekrachtigen en [appellante] veroordelen in de kosten van het hoger beroep.
Beslissing
Het hof:
- bekrachtigt het tussen partijen gewezen vonnis van de rechtbank ’s-Gravenhage, sector kanton, locatie ’s-Gravenhage, van 24 augustus 2011;
- veroordeelt [appellante] in de kosten van het geding in hoger beroep, aan de zijde van het Tribunaal tot op heden begroot op € 649,- aan griffierechten en € 894,- aan salaris advocaat;
- verklaart dit arrest ten aanzien van de kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. S.A. Boele, V. Disselkoen en S.J. Schaafsma, en is uitgesproken ter openbare terechtzitting van 25 september 2012 in aanwezigheid van de griffier.
1 Deze uitzonderingen en genoemd artikel 4 zijn in deze zaak niet van toepassing.