Rolnummer: 22-002764-12
Parketnummers: 10-632206-08 en 10-632244-07 (TUL)
Datum uitspraak: 20 september 2012
TEGENSPRAAK
Gerechtshof te 's-Gravenhage
meervoudige kamer voor strafzaken
gewezen op het hoger beroep tegen het vonnis van de rechtbank Rotterdam van 18 december 2009 en de van dat vonnis deel uitmakende beslissing op de vordering tot tenuitvoerlegging in de strafzaak tegen de verdachte:
[verdachte],
geboren te [plaats] op [dag] 1989,
[adres].
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg en - na terugwijzing van de zaak door de Hoge Raad der Nederlanden - het onderzoek op de terechtzitting in hoger beroep van dit hof van 7 september 2012.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door en namens de verdachte naar voren is gebracht.
In eerste aanleg is de verdachte ter zake van het ten laste gelegde veroordeeld tot een taakstraf voor de duur van 80 uren, subsidiair 40 dagen hechtenis, met aftrek van de tijd in voorarrest, alsmede tot een voorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van 2 maanden, met een proeftijd van 2 jaren. Voorts is beslist ten aanzien van de vordering tot tenuitvoerlegging, één en ander zoals nader in het vonnis waarvan beroep omschreven.
Namens de verdachte is tegen het vonnis hoger beroep ingesteld.
Dit gerechtshof heeft - in een andere samenstelling - bij arrest van 10 november 2010 het beroepen vonnis vernietigd en opnieuw rechtdoende de verdachte van het tenlastegelegde vrijgesproken met afwijzing van de vordering van het openbaar ministerie tot tenuitvoerlegging van een eerder opgelegde voorwaardelijke straf.
Door de verdachte is tegen het arrest cassatie ingesteld.
De Hoge Raad der Nederlanden heeft bij arrest van 22 mei 2012 het arrest van het hof vernietigd en de zaak terugverwezen naar dit gerechtshof, opdat de zaak op het bestaande beroep opnieuw wordt berecht en afgedaan.
Aan de verdachte is ten laste gelegd dat:
hij op of omstreeks 22 augustus 2007, althans in het jaar 2007, te Leidschendam, gemeente Leidschendam-Voorburg en/of te Rotterdam, althans in Nederland, [aangever] heeft bedreigd met enig misdrijf tegen het leven gericht, althans met zware mishandeling, immers heeft verdachte opzettelijk voornoemde [aangever] (in een op de internetsite "www.youtube.com" en/of (een) ander(e) internetsite(s) geplaatste video-/muziekclip van een door hem, verdachte, gemaakt/gezongen/gesproken rap-/muzieknummer) dreigend de tekstfragmenten/woorden toegevoegd:
"Pim Fortuyn praat over moslims, wordt afgeknald, Theo van Gogh praat over moslims, wordt neergeknald, Wie is de volgende? Wie is de volgende? Wie is de volgende? Als ik begin, vraag ik om stilte om een aanslag te plegen op [aangever], Ik vind het zo'n etter. Ik pak je beet, laat je niet los, En als je [artiestennaam verdachte] tegenkomt, ben je de klos. Iedere...(onverstaanbaar)...die over moslims praat, wordt omgelegd, Motherfucker. 'T is een zelfmoordpoging, [aangever]je kan liever van de dak springen Of wil je liever kogels in je lijf hebben. Ik ben geen terrorist maar een onschuldige rapper, die waarschuwt. Wil je blijven leven, moet je al je uitspraken terugnemen. Luister [aangever], dit is geen grap, Gisteravond droomde ik, dat ik je kop had afgehakt. Je moet paraat staan, ik ken je kop niet uitstaan, Zet je tegen [aangever], bam, bam. Als je buiten loopt, blijf achterom kijken. Als je zo blijft doorgaan, ben jij de volgende.
Niet door mij hoor, misschien wel door iemand anders", althans tekstfragmenten/woorden van gelijke dreigende aard of strekking.
Niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie
Ter terechtzitting in hoger beroep van 7 september 2012 heeft de raadsman van de verdachte betoogd dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk in de vervolging van de verdachte dient te worden verklaard. Daartoe heeft de raadsman aangevoerd - kort weergegeven - dat de aanhouding en de inverzekeringstelling van de verdachte onrechtmatig zijn om redenen als nader in de pleitaantekeningen omschreven.
Het hof stelt vast dat de verdachte zich op 2 april 2008 op het politiebureau heeft gemeld waarna hij buiten heterdaad is aangehouden. Deze gang van zaken leidt naar oordeel van het hof niet tot de conclusie dat de aanhouding van de verdachte onrechtmatig is geschied. Hieraan doet niet af dat de toestemming van de officier van justitie tot 'aanhouding buiten heterdaad' is gegeven nadat verdachte zich niet had gemeld na een uitnodiging om op 1 april aan het bureau te verschijnen.
Dezelfde conclusie komt toe aan de inverzekeringstelling van de verdachte. Immers, ingevolge het bepaalde in artikel 57 van het Wetboek van Strafvordering vindt de inverzekeringstelling plaats in het belang van het onderzoek. Tot het onderzoeksbelang wordt onder meer gerekend de noodzaak de verdachte langer vast te houden voor verhoor. Het eerste verhoor van de verdachte heeft plaatsgevonden op 2 april 2008 te 13.30 uur. Later op die dag, te 17.27 uur, is de verdachte in verzekering gesteld. Op 3 april 2008 te 11.30 uur is de verdachte opnieuw gehoord, waarna hij op diezelfde dag met een dagvaarding is heengezonden.
Hieruit leidt het hof af dat de inverzekeringstelling heeft plaatsgevonden in het belang van het onderzoek en daarmee rechtmatig is. Daarbij overweegt het hof nog dat onderbouwd gesteld noch gebleken is dat is gehandeld in strijd met het pressieverbod terwijl evenmin feiten of omstandigheden aannemelijk zijn geworden op grond waarvan kan worden vastgesteld dat de inverzekeringstelling in strijd is met de beginselen van de proportionaliteit en subsidiariteit.
Gelet op het bovenstaande verwerpt het hof het beroep op onherstelbare vormverzuimen zoals bedoeld in artikel 359a van het Wetboek van Strafvordering ter zake van de aanhouding en inverzekeringstelling van de verdachte.
Het vonnis waarvan beroep
Het vonnis waarvan beroep kan niet in stand blijven omdat het hof zich daarmee niet verenigt.
Naar oordeel van het hof heeft de raadsman - onder verwijzing naar de uitspraak van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens in de zaak Salduz - met juistheid betoogd dat, nu de verdachte voorafgaand aan zijn politieverhoor op 2 april 2008 te 13.30 uur [nr.x] niet in de gelegenheid is gesteld vooraf een advocaat te raadplegen, deze verklaring van het bewijs dient te worden uitgesloten. Het hof zal de hiervoor aangeduide verklaring niet voor het bewijs gebruiken.
De raadsman heeft bepleit dat de verdachte dient te worden vrijgesproken van het hem tenlastegelegde en hij heeft daartoe - om redenen als nader in de pleitaantekeningen omschreven - aangevoerd dat:
I. Onvoldoende wettig en overtuigend bewijs voorhanden is
a) dat de verdachte de gewraakte clip heeft gemaakt en vervolgens ter verspreiding op het internet (www.youtube.com) heeft geplaatst;
b) dat de aangever door de raptekst van de verdachte is bedreigd;
c) voor het bedreigende karakter van de raptekst en voor voorwaardelijk opzet bij de verdachte.
II. De verdachte een succesvol beroep kan doen op de vrijheid van meningsuiting in het kader van artikel 10 lid 1 EVRM.
Het hof overweegt als volgt.
Ad I.a.
Het hof stelt op grond van de stukken in het dossier en het verhandelde ter terechtzitting vast dat sprake is van een gerapte tekst die door de verdachte op CD is gezet. Ter zitting in hoger beroep van 7 september 2012 heeft de verdachte verklaard dat '[artiestennaam verdachte]' de naam is waaronder hij als rapper optreedt en heeft hij de in het dossier separaat aanwezige raptekst herkent als de door hem vervaardigde tekst, welk document bij die gelegenheid als zodanig is gewaarmerkt (hierna: de raptekst). Daarnaast gaat het hof uit van ten minste twee videoclips op www.youtube.com waaraan de gerapte tekst ten grondslag ligt.
Naar het oordeel van het hof zijn er geen aanknopingspunten waaruit kan blijken dat de verdachte enige betrokkenheid heeft gehad bij het maken en plaatsen van de videoclips op youtube. De verdachte zal derhalve van dit deel van de tenlastelegging worden vrijgesproken.
Ad I.b.
Voor een veroordeling ter zake van bedreiging met enig misdrijf tegen het leven gericht in de zin van artikel 285 van het Wetboek van Strafrecht is vereist dat de bedreiging van zodanige aard is en onder zodanige omstandigheden is geschied dat bij de bedreigde de redelijke vrees kon ontstaan dat hij het leven zou kunnen verliezen. De beantwoording van de vraag of sprake is van bedreiging, laat zich in belangrijke mate objectiveren en dient te worden beoordeeld aan de hand van de concreet vastgestelde aspecten van het voorliggende geval
(HR 3 februari 2004, LJN AN9309).
Het hof stelt voorop dat de woorden, zoals deze in de tenlastelegging zijn opgenomen, de woorden zijn die de aangever hebben bereikt en waartegen door deze aangifte is gedaan en die ten grondslag liggen aan 's hofs beoordeling of te dezen sprake is van een bedreiging in de zin van voormeld wetsartikel.
Met inachtneming van het voorgaande is het hof van oordeel dat de tekst, bezien in het licht van alle omstandigheden van het geval, naar objectieve maatstaven bedreigend is. Nu de woorden in de tekst op zichzelf genomen een bedreiging tegen het leven inhouden, mag als regel worden aangenomen, en neemt het hof in deze ook aan, dat die woorden bij [aangever] (hierna: de aangever) tot wie ze waren gericht, de redelijke vrees konden doen ontstaan dat hij van het leven zou kunnen worden beroofd. De ernst van de doodsbedreiging jegens de aangever ligt naar oordeel van het hof in het bijzonder besloten in de verwijzing naar de moorden op Pim Fortuyn en Theo van Gogh in combinatie met de daarop volgende, drie maal herhaalde woorden "wie is de volgende?" alsmede in de woorden "dit is geen grap", zoals deze in de tenlastelegging zijn opgenomen. De tekst bestaat uit een herhaald in het vooruitzicht stellen van een gewelddadige dood, onder verwijzing naar eerdere aanslagen.
Voor zover de verdachte zich op het standpunt stelt dat het bedreigende karakter van de tekst telkens geneutraliseerd, althans genuanceerd wordt door - zo begrijpt het hof: afgezwakte - bewoordingen waarin onder andere gerefereerd wordt aan: "ik ben geen terrorist maar een onschuldige rapper die waarschuwt" en "gisteravond droomde ik", is het hof van oordeel dat, voor zover er al sprake zou zijn van nuanceringen, deze zo ondergeschikt zijn aan de voorafgaande doodsbedreiging én overigens worden gevolgd door nieuwe (met de dood) bedreigende bewoordingen, dat deze het bedreigende karakter van de ten laste gelegde tekst niet neutraliseren of wegnemen. Het hof heeft in het bijzonder de omstandigheid in aanmerking genomen dat de bedreiging zich richt tot een persoon, die - blijkens zijn aangifte - in die tijd waarin het ten laste gelegde is begaan met grote regelmaat werd bedreigd met als gevolg dat hij onder voortdurende bescherming van persoonsbeveiligers moet leven, dat is wonen, werken en zich in het openbaar bewegen.
Het hof is derhalve van oordeel dat er sprake is van bedreiging in de zin van artikel 285 van het Wetboek van Strafrecht.
Ad I.c.
Vervolgens dient komen vast te staan dat het opzet van de verdachte gericht is geweest op die bedreiging. Het hof neemt bij de beantwoording van die vraag de (integrale) raptekst als uitgangspunt.
De verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep van 7 september 2012 verklaard dat hij, toen hij de raptekst schreef, bij zichzelf dacht dat hij moest opletten omdat het wel in de media zou kunnen komen; dat was immers ook het geval geweest met de rap die hij heeft gemaakt over het 'Maasmeisje' en andere rapnummers. De raptekst is door de verdachte op CD uitgebracht, welke CD's ter verkoop zijn aangeboden in een platenwinkel en tijdens optredens van de verdachte waarbij hij de tekst 'rapte'/ten gehore heeft gebracht. Het hof is van oordeel dat de verdachte aldus bewust de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat zijn rap de aangever zou bereiken en dat de verdachte derhalve voorwaardelijk opzet had op het bedreigen van de aangever.
Zoals hiervoor onder ad I.b reeds is overwogen, is het hof van oordeel dat de tenlastegelegde tekst naar objectieve maatstaven bedreigend is. Ter zake van de vraag of de verdachte opzet heeft gehad op de bedreiging, komt het hof tot geen ander oordeel indien die tekst wordt bezien in het licht van de (integrale) raptekst. Voor zover de verdachte ter zitting van 7 september 2012 heeft gewezen op de verder daarin voorkomende neutraliseringen/nuanceringen/afzwakkingen, te weten: 'een aanslag plegen met woorden', 'dit is mijn mening' en 'zie dit niet als een bedreiging maar als een meningsuiting', zijn die naar het oordeel van het hof niet van dien aard en zo ondubbelzinnig - terwijl ook voormelde woorden steeds weer worden voorafgegaan of gevolgd door woorden die naar een gewelddadige dood verwijzen - dat zij het bedreigende karakter van de raptekst wegnemen. Het hof is derhalve van oordeel dat de verdachte bewust de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat de aangever zich door zijn raptekst bedreigd zou voelen en dat de verdachte derhalve voorwaardelijk opzet had om de aangever te bedreigen.
Ad II.
Het hof verstaat het beroep van de verdachte op artikel 10, eerste lid, van het EVRM, als een beroep op een strafuitsluitingsgrond en zal daar dienovereenkomstig op responderen.
Voor zover het te dien aanzien aangevoerde - gelet op de daaraan verbonden, bepleite vrijspraak - heeft te gelden als een bewijsverweer, kan dat naar oordeel van het hof niet slagen op gronden zoals hierna onder 'Strafbaarheid van het bewezen verklaarde' uiteengezet.
Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het ten laste gelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
hij in het jaar 2007 in Nederland [aangever] heeft bedreigd met enig misdrijf tegen het leven gericht, immers heeft verdachte opzettelijk voornoemde [aangever] dreigend de woorden toegevoegd:
"Pim Fortuyn praat over moslims, wordt afgeknald, Theo van Gogh praat over moslims, wordt neergeknald, Wie is de volgende? Wie is de volgende? Wie is de volgende? Als ik begin, vraag ik om stilte om een aanslag te plegen op [aangever], Ik vind het zo'n etter. Ik pak je beet, laat je niet los, En als je [artiestennaam verdachte] tegenkomt, ben je de klos. Iedere...(onverstaanbaar)...die over moslims praat, wordt omgelegd, Motherfucker. 'T is een zelfmoordpoging, [aangever]je kan liever van de dak springen Of wil je liever kogels in je lijf hebben. Ik ben geen terrorist maar een onschuldige rapper, die waarschuwt. Wil je blijven leven, moet je al je uitspraken terugnemen. Luister [aangever], dit is geen grap, Gisteravond droomde ik, dat ik je kop had afgehakt. Je moet paraat staan, ik ken je kop niet uitstaan, Zet je tegen [aangever], bam, bam. Als je buiten loopt, blijf achterom kijken. Als je zo blijft doorgaan, ben jij de volgende. Niet door mij hoor, misschien wel door iemand anders", althans woorden van gelijke dreigende aard of strekking.
Hetgeen meer of anders is ten laste gelegd, is niet bewezen. De verdachte moet daarvan worden vrijgesproken.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze in de bewezenverklaring verbeterd. Blijkens het verhandelde ter terechtzitting is de verdachte daardoor niet geschaad in de verdediging.
Het hof grondt zijn overtuiging dat de verdachte het bewezen verklaarde heeft begaan op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat en die reden geven tot de bewezenverklaring.
In die gevallen waarin de wet aanvulling van het arrest vereist met de bewijsmiddelen dan wel, voor zover artikel 359, derde lid, tweede volzin, van het Wetboek van Strafvordering wordt toegepast, met een opgave daarvan, zal zulks plaatsvinden in een aanvulling die als bijlage aan dit arrest zal worden gehecht.
Strafbaarheid van het bewezen verklaarde
Vrijheid van meningsuiting
Namens de verdachte is een beroep gedaan op het recht op vrijheid van meningsuiting, als bedoeld in artikel 10, lid 1, van het Europees Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). De verdediging is van mening dat de onderhavige raptekst een kunstuiting is. Op grond van artikel 10 EVRM moet een kunstenaar de ruimte krijgen om te confronteren en shockeren. Voor zover daaraan op grond van artikel 10, lid 2, van het EVRM beperkingen mogen worden gesteld, dient daarbij zijn situatie alsmede de middelen die hij gebruikt in ogenschouw te worden genomen. De raadsman heeft te dien aanzien in het bijzonder nog aangevoerd dat de verdachte een Nederlandse moslim is, die - tegenover de harde en in zijn ogen, tegenover Moslims in Nederland en de Islam in het algemeen, zeer krenkende uitlatingen van de aangever - voor het uiten van zijn mening geen andere vorm dan de rap beschikbaar heeft en overigens geen andere weg zag hoe de aangever met zijn mening te bereiken nu deze ieder debat uit de weg gaat. De verdachte heeft in ieder geval in het kader van zijn kunstuiting, zijnde de rap, geprobeerd om het maatschappelijk debat aan te wakkeren aangaande de voornoemde uitlatingen van de aangever en hij moet daarbij de ruimte worden gelaten te overdrijven en zelfs te provoceren. Voorts is in dit verband door de raadsman nog aangevoerd dat een politicus, zeker een Tweede Kamerlid, een dikkere huid dient te hebben en meer kritiek dient te aanvaarden dan een andere burger.
Het hof stelt voorop dat de vrijheid van (menings)uiting zoals neergelegd in artikel 10 EVRM, van fundamenteel belang is voor het functioneren van een democratische samenleving. Daartegenover staat, dat ook degene die gebruik maakt van zijn vrijheid van meningsuiting eigen plichten en verantwoordelijkheden heeft, afhankelijk van zijn situatie en de middelen die hij gebruikt.
Uit artikel 10 EVRM kan worden afgeleid dat aan werken van kunst, voor zover zij aan de ontwikkeling van een democratische samenleving bijdragen, niet zonder dringende noodzaak door de rechter beperkingen mogen worden opgelegd.
Het Nederlandse recht verbindt met betrekking tot de strafbaarheid van een tenlastegelegd feit geen bijzondere rechtsgevolgen aan de enkele aanwezigheid van artistieke omstandigheden. In beginsel levert artisticiteit van de maker van een kunstwerk - zonder meer - derhalve geen grond voor straffeloosheid op.
Ook het Europese Hof voor de Rechten van de Mens acht een strafrechtelijke veroordeling van kunstenaars in beginsel niet strijdig met artikel 10 EVRM wegens de enkele omstandigheid dat het strafbare feit in of door middel van een kunstwerk is gepleegd.
Het hof is van oordeel dat de enkele omstandigheid dat de verdachte met zijn uitlatingen mogelijk een redelijk belang nastreefde - het aanwakkeren van het maatschappelijk debat aangaande de uitlatingen van de aangever - aan de tenlastegelegde passages, ook indien deze worden gelezen en beschouwd in samenhang met de overige inhoud van de door de verdachte geschreven rap, niet de bedreigende strekking noch het bedreigende en strafbare karakter ontneemt, wat er verder ook zij van het antwoord op de vraag of de (gehele tekst van de) rap van de verdachte als een uiting van (harde) rapcultuur dan wel als kunstwerk moet gelden. Daaruit vloeit de conclusie voort dat de verdachte met de tekst van zijn rap de grenzen van de vrijheid meningsuiting zoals aangeduid in artikel 10 EVRM naar oordeel van het hof heeft overschreden. Dat de verdachte een Nederlandse moslim is, die naar stelling van de verdediging geen andere uitingsvorm dan de rap tot zijn beschikking heeft om, zo begrijpt het hof, zijn mening over en ongenoegen jegens de aangever te uiten, maakt dat oordeel niet anders.
In het licht van het voorgaande behoeft het standpunt van de verdediging dat een Tweede Kamerlid, - en, zo begrijpt het hof, de aangever - een dikkere huid dient te hebben en meer kritiek dient te aanvaarden dan andere burgers, geen bespreking meer. Het verweer wordt verworpen.
Het bewezen verklaarde levert op:
Bedreiging met enig misdrijf tegen het leven gericht.
Strafbaarheid van de verdachte
Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte uitsluit. De verdachte is dus strafbaar.
Vordering van de advocaat-generaal
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het vonnis waarvan beroep zal worden vernietigd en dat de verdachte ter zake van het ten laste gelegde zal worden veroordeeld tot een taakstraf voor de duur van 40 uren, subsidiair 20 dagen hechtenis, met aftrek van voorarrest, alsmede tot een voorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van 1 maand, met een proeftijd van 2 jaren.
Het hof heeft de op te leggen straffen bepaald op grond van de ernst van het feit en de omstandigheden waaronder dit is begaan en op grond van de persoon en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, zoals daarvan is gebleken uit het onderzoek ter terechtzitting.
Daarbij heeft het hof in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen.
De verdachte heeft zich in het jaar 2007 schuldig gemaakt aan bedreiging van een volksvertegenwoordiger uit de Tweede Kamer, door het vervaardigen en openbaren van een raptekst met doodsbedreigingen. Het hof rekent het de verdachte aan dat hij deze volksvertegenwoordiger heeft bedreigd naar aanleiding van diens politieke standpunten en politieke uitlatingen. In een democratisch rechtsstaat moeten volksvertegenwoordigers hun werk onbelemmerd kunnen doen. Bovendien brengt het openlijke karakter van het bewezenverklaarde feit het risico met zich dat derden worden geïnspireerd om tot geweldpleging jegens politici in het algemeen dan wel de aangever in het bijzonder, over te gaan. Daarbij komt dat door het bewezenverklaarde bestaande gevoelens van onrust en onveiligheid in de samenleving worden versterkt en de (gevoelens van) onveiligheid van de aangever - die leeft en werkt onder voortdurende bescherming van persoonsbeveiligers - (verder) worden gevoed.
Het hof heeft in het nadeel van de verdachte acht geslagen op een de verdachte betreffend uittreksel Justitiële Documentatie d.d. 24 augustus 2012, waaruit blijkt dat de verdachte eerder onherroepelijk is veroordeeld voor het plegen van strafbare feiten.
Het hof heeft in aanmerking genomen dat de videoclips (met daarin de bewezenverklaarde tekst) die op youtube zijn geplaatst, niet aan de verdachte zijn toe te schrijven.
Het hof is - alles overwegende en gelet op het tijdsverloop - van oordeel dat een onvoorwaardelijke taakstraf van na te melden duur alsmede een geheel voorwaardelijke gevangenisstraf van na te melden duur een passende en geboden reactie vormt.
Vordering tenuitvoerlegging
Bij vonnis van de kinderrechter te Rotterdam van 1 juni 2007 onder parketnummer 10-632244-07 is de verdachte veroordeeld tot een taakstraf voor de duur van 32 uren, subsidiair 16 dagen jeugddetentie, met bevel dat die taakstraf niet ten uitvoer zal worden gelegd onder de algemene voorwaarde dat de verdachte zich vóór het einde van de proeftijd van twee jaren niet schuldig maakt aan een strafbaar feit.
De advocaat-generaal heeft ter terechtzitting in hoger beroep, in afwijking van de in eerste aanleg ingediende vordering van het openbaar ministerie tot tenuitvoerlegging van die niet-tenuitvoergelegde straf, gevorderd dat die vordering wordt afgewezen.
In hoger beroep is komen vast te staan dat de verdachte de genoemde algemene voorwaarde niet heeft nageleefd. De verdachte heeft immers het in de onderhavige strafzaak bewezen verklaarde feit begaan terwijl de hiervoor bedoelde proeftijd nog niet was verstreken.
Naar het oordeel van het hof zijn er evenwel geen termen aanwezig voor toewijzing van die vordering. De vordering wordt mitsdien afgewezen.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
Het hof heeft gelet op de artikelen 9, 22c en 22d, zoals zij heden gelden, en de artikelen 63 en 285 van het Wetboek van Strafrecht, zoals zij golden ten tijde van het bewezen verklaarde.
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het ten laste gelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven is bewezen verklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart het bewezen verklaarde strafbaar en verklaart de verdachte strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een taakstraf voor de duur van 40 (veertig) uren, indien niet naar behoren verricht te vervangen door 20 (twintig) dagen hechtenis.
Beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde werkstraf in mindering zal worden gebracht, volgens de maatstaf van twee uren werkstraf per in voorarrest doorgebrachte dag, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.
Veroordeelt de verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van 1 (één) maand.
Bepaalt dat de gevangenisstraf niet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten omdat de verdachte zich voor het einde van een proeftijd van 2 (twee) jaren aan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt.
Wijst af de vordering van de officier van justitie in het arrondissement te Rotterdam van 11 juli 2008, strekkende tot tenuitvoerlegging van de bij vonnis van de kinderrechter te Rotterdam van 1 juni 2007, parketnummer 10-632244-07, voorwaardelijk opgelegde taakstraf voor de duur van 32 uren, subsidiair 16 dagen jeugddetentie.
Dit arrest is gewezen door mr. A.E. Mos-Verstraten, mr. Chr.A. Baardman en mr. M.J.J. van den Honert, in bijzijn van de griffier mr. J. van der Vegte.
Het is uitgesproken op de openbare terechtzitting van het hof van 20 september 2012.
-