GERECHTSHOF ’s-GRAVENHAGE
Sector Civiel recht
Uitspraak : 23 mei 2012
Zaaknummer : 200.094.643/01
Rekestnr. rechtbank : FA RK 11-2159
[de man],
wonende te [woonplaats],
verzoeker in hoger beroep,
hierna te noemen: de man,
advocaat mr. M.E. Mewe-Boerwinkel te Bergen,
[de vrouw],
wonende te [woonplaats],
verweerster in hoger beroep,
hierna te noemen: de vrouw,
advocaat mr. K.J. Kerdel te ’s-Gravenhage.
PROCESVERLOOP IN HOGER BEROEP
De man is op 27 september 2011 in hoger beroep gekomen van een beschikking van 28 juni 2011 van de rechtbank ’s-Gravenhage.
Bij het hof zijn voorts de volgende stukken ingekomen:
van de zijde van de man:
- op 12 oktober 2011 een brief van 11 oktober 2011 met bijlagen;
- op 17 november 2011 een brief van 15 november 2011;
van de zijde van de vrouw:
- op 16 november 2011 een faxbericht van diezelfde datum.
Op 25 november 2011 is de ontvankelijkheid van het hoger beroep van de man mondeling behandeld. Partijen zijn, hoewel daartoe behoorlijk opgeroepen, niet verschenen.
Bij beschikking van 4 januari 2012 is de man ontvankelijk verklaard in zijn hoger beroep. Voorts is bepaald dat de behandeling van de zaak zal worden voortgezet op een nader te bepalen datum.
Op 14 februari 2012 heeft de vrouw een verweerschrift ingediend.
Na de beschikking van 4 januari 2012 zijn de volgende stukken bij het hof ingekomen:
van de zijde van de man:
- op 16 januari 2012 een brief van 13 januari 2012 met bijlagen;
- op 2 april 2012 een brief van 29 maart 2012 met bijlagen.
De mondelinge behandeling is voortgezet op 6 april 2012.
Ter zitting waren aanwezig:
- de man, bijgestaan door zijn advocaat;
- de vrouw, bijgestaan door mr. A. Klomp-Kraal, kantoorgenoot van mr. Kerdel.
Mr. Klomp-Kraal heeft ter zitting een pleitnota overgelegd.
PROCESVERLOOP IN EERSTE AANLEG EN VASTSTAANDE FEITEN
Voor het procesverloop en de beslissing in eerste aanleg verwijst het hof naar de bestreden beschikking.
Bij die beschikking heeft de rechtbank het verzoek van de man om - met wijziging van de beschikking van 29 september 2003 - de door hem aan de vrouw te betalen partneralimentatie met ingang van 1 januari 2011 op nihil te bepalen en de kinderalimentatie ten behoeve van de hierna te noemen minderjarige vast te stellen op € 152,- per maand, althans op een zodanig bedrag als de rechtbank juist acht, afgewezen.
Het hof gaat uit van de door de rechtbank vastgestelde feiten, voor zover daar in hoger beroep geen grief tegen is gericht.
BEOORDELING VAN HET HOGER BEROEP
1. In hoger beroep is uitsluitend nog de uitkering tot levensonderhoud voor de vrouw, hierna: partneralimentatie in geschil, aangezien de man zijn hoger beroep voor wat betreft de bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding, hierna: kinderalimentatie, ten behoeve van de minderjarige [naam], geboren op [geboortedatum in] 1998 te [geboorteplaats], ter zitting van 6 april 2012 heeft ingetrokken.
2. De gedeeltelijke intrekking van het hoger beroep heeft tot gevolg dat, nu de door de man aangevoerde grieven met betrekking tot de kinderalimentatie niet meer kunnen worden onderzocht, het hoger beroep van de man in zoverre dient te worden verworpen.
3. Voor zover thans nog in hoger beroep van belang verzoekt de man de bestreden beschikking te vernietigen en, met wijziging van de beschikking van de rechtbank 's-Gravenhage van 29 september 2003, de door hem aan de vrouw te betalen partneralimentatie met ingang van 1 januari 2011 op nihil te bepalen.
4. De vrouw verzoekt het verzoek van de man geheel althans gedeeltelijk af te wijzen.
Behoefte/behoeftigheid van de vrouw
5. De behoefte van de vrouw aan een bijdrage van - geïndexeerd - € 1.285,50 netto per maand staat als niet bestreden vast. Tussen partijen is in geschil of de vrouw in staat is om in eigen levensonderhoud te voorzien. Kort weergegeven stelt de man dat de vrouw voldoende verdiencapaciteit heeft teneinde haar behoefte te kunnen dekken. Hij voert daartoe aan dat de vrouw sinds 2003 ruimschoots de gelegenheid heeft gehad om in eigen levensonderhoud te voorzien en hij acht het ongeloofwaardig dat het vermeende kortstondige rollenpatroon en een mogelijke taalbarrière daarbij thans nog een belemmering voor haar zouden vormen.
6. Nu onbestreden vaststaat dat de vrouw sinds 1 januari 2011 een bijstandsuitkering ontvangt, is haar behoefte aan een bijdrage van de man evident. Hierbij neemt het hof in aanmerking dat de Wet Werk en Bijstand voorziet in een inspanningsverplichting om tot betaalde arbeid te komen. Kennelijk voldoet de vrouw daaraan, zodat het hof voorbij gaat aan het standpunt van de man ten aanzien van de verdiencapaciteit van de vrouw. Onbetwist is gesteld dat de vrouw dit jaar zal worden aangemeld voor een traject bij het zogenoemde Participatiecentrum, waar gekeken wordt naar de mogelijkheden voor een opleiding of werk. Bovendien is het hof van oordeel dat de vrouw, zelfs indien zij inkomen uit arbeid zou verwerven, gezien de omvang van haar behoefte en gezien het feit dat de zij niet tot nauwelijks opleiding heeft genoten, voorshands niet geheel in eigen levensonderhoud kan voorzien en in ieder geval behoefte blijft houden aan een bijdrage ter hoogte van de in 2003 vastgestelde alimentatie, welke bijdrage vanwege de wettelijke indexering thans € 655,92 per maand bedraagt. Of er sprake is geweest van een traditioneel rollenpatroon en of de taalbarrière van de vrouw thans nog een belemmering vormt behoeft, gezien het vorenstaande, geen bespreking. Het hof is derhalve van oordeel dat de vrouw nog behoefte heeft aan een bijdrage van de man van € 655,92 en zal het bezien of de man in staat is om een bijdrage van € 655,92 per maand ten behoeve van haar te voldoen.
7. De man, inmiddels 69 jaar oud, stelt dat hij niet langer in staat is om alimentatie ten behoeve van de vrouw te voldoen. Hij voert daartoe, kort weergegeven, aan dat per 1 januari 2011 al zijn inkomsten uit arbeid geheel zijn vervallen in verband met zijn pensionering en de overeengekomen afbouw na verkoop van zijn onderneming in 2009. De huidige echtgenote van de man heeft momenteel geen inkomen zodat de man zijn huidige gezin (vrouw en twee kinderen) moet onderhouden van zijn huidige inkomen, te weten: een pensioenuitkering van [bedrijfsnamen], een stamrechtuitkering, een AOW-uitkering en (een fictief) inkomen uit vermogen. Voorts stelt de man dat hij ook geen huurinkomsten meer heeft aangezien de huurster die bij hem inwoonde op 18 augustus 2011 is overleden.
8. De vrouw heeft de stellingen van de man gemotiveerd betwist en meent dat van hem in de gegeven omstandigheden mag worden verwacht dat hij inteert op zijn vermogen.
9. Het hof overweegt als volgt. Voorzover de man, zoals hij stelt, vanaf zijn pensionering onvoldoende inkomsten heeft om de verschuldigde partneralimentatie te voldoen, is het hof van oordeel dat van hem in redelijkheid kan worden gevergd dat hij inteert op zijn vermogen, mede gelet op de hoogte van de alimentatie en de resterende duur van de alimentatieverplichting (maximaal tot 12 november 2015). Er is in ieder geval voor de man zicht op een einde aan zijn alimentatieverplichting en de vrouw moet er van uitgaan dat de alimentatieverplichting daadwerkelijk op die datum eindigt. De vrouw dient derhalve ver(der)gaande inspanningen te (blijven) verrichten om op termijn (verder) in eigen levensonderhoud te gaan voorzien.
10. Dit alles leidt tot de volgende beslissing.
BESLISSING OP HET HOGER BEROEP
verwerpt het hoger beroep van de man met betrekking tot de kinderalimentatie;
bekrachtigt de bestreden beschikking voor zover aan 's hofs oordeel onderworpen voor het overige;
wijst het in hoger beroep meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mrs. Labohm, Pannekoek-Dubois en Kamminga, bijgestaan door Suderée als griffier, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 23 mei 2012.