GERECHTSHOF ’s-GRAVENHAGE
Sector Civiel recht
Uitspraak : 8 augustus 2012
Zaaknummer : 200.102.935/01
Rekestnummer rechtbank : F2 RK 11-434
[appellant],
wonende te [woonplaats],
verzoekster in hoger beroep,
hierna te noemen: de moeder,
advocaat mr. M.J.E.H. van Baarle-Overes te Rotterdam,
[geïntimeerde],
wonende te [woonplaats],
verweerder in hoger beroep,
hierna te noemen: de vader,
advocaat mr. E. van Lent te Rotterdam.
Als belanghebbende is aangemerkt:
[jongmeerderjarige],
geboren [in] 1993 te [geboorteplaats],
wonende te [woonplaats],
hierna te noemen: de (thans) jongmeerderjarige.
PROCESVERLOOP IN HOGER BEROEP
De moeder is op 28 februari 2012 in hoger beroep gekomen van een beschikking van 8 december 2011 van de rechtbank Rotterdam, welke beschikking is verbeterd bij beschikking van 18 januari 2012.
De vader heeft op 24 april 2012 een verweerschrift ingediend.
Bij het hof zijn voorts de volgende stukken ingekomen:
van de zijde van de moeder:
- op 25 mei 2012 een faxbericht met bijlagen;
- op 29 mei 2012 een brief van diezelfde datum met bijlage;
van de zijde van de vader:
- op 25 mei 2012 een faxbericht met bijlagen.
De zaak is op 7 juni 2012 mondeling behandeld.
Ter zitting waren aanwezig:
- de moeder, bijgestaan door haar advocaat;
- de vader, bijgestaan door zijn advocaat.
De jongmeerderjarige is, hoewel daartoe behoorlijk opgeroepen, niet verschenen.
PROCESVERLOOP IN EERSTE AANLEG EN VASTSTAANDE FEITEN
Voor het procesverloop en de beslissing in eerste aanleg verwijst het hof naar de bestreden beschikking en de beschikking van 14 augustus 2002 van de rechtbank Dordrecht.
Bij beschikking van 14 augustus 2002 is de echtscheiding tussen partijen uitgesproken en, voor zover in hoger beroep van belang, heeft de rechtbank bepaald dat de vader als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de thans jongmeerderjarige telkens bij vooruitbetaling zal uitkeren € 226,89 per maand, en dat de vader met ingang van royement van de op de echtelijke woning rustende hypothecaire schuld, doch niet eerder dan na inschrijving van deze beschikking in de registers van de burgerlijke stand, als bijdrage in de kosten van het levensonderhoud van de moeder telkens bij vooruitbetaling zal voldoen € 794,11 per maand. Deze beslissingen zijn uitvoerbaar bij voorraad verklaard.
Bij de bestreden beschikking heeft de rechtbank de beschikking van 14 augustus 2002 gewijzigd in die zin, dat de daarbij aan de vader opgelegde bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de thans jongmeerderjarige, welke bijdrage sinds 24 februari 2011 geldt als bijdrage in de kosten van levensonderhoud en studie, en de bijdrage in de kosten van het levensonderhoud van de moeder met ingang van 1 december 2010 op nihil zijn bepaald. De beschikking is uitvoerbaar bij voorraad verklaard.
Het hof gaat uit van de door de rechtbank vastgestelde feiten, voor zover daartegen in hoger beroep niet is opgekomen.
BEOORDELING VAN HET HOGER BEROEP
1. Nu de advocaat van de moeder, desgevraagd ter terechtzitting, het hof heeft medegedeeld dat de volmacht van de jongmeerderjarige aan zijn moeder, om hem in rechte te vertegenwoordigen, niet moet worden beschouwd als een volmacht voor de procedure in hoger beroep zijn thans in geschil de ingangsdatum van de nihilstelling over de periode van
1 december 2010 tot 24 februari 2011 van de door de vader aan de moeder te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding ten behoeve van de (thans) jongmeerderjarige (hierna ook: kinderalimentatie), alsmede de door de vader te betalen uitkering tot levensonderhoud voor de moeder (hierna ook: partneralimentatie).
2. De moeder verzoekt het hof de bestreden beschikking te vernietigen en (naar het hof begrijpt:), opnieuw beschikkende, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, alsnog de verzoeken van de vader ten aanzien van de partneralimentatie voor zover betrekking hebbend op de periode voor 10 maart 2011 en de kinderalimentatie voor zover betrekking hebbend op de periode voor 24 februari 2011, af te wijzen.
3. De vader bestrijdt het beroep en verzoekt het hof de verzoeken van de moeder af te wijzen onder bekrachtiging van de bestreden beschikking.
4. De moeder stelt zich op het standpunt dat de rechtbank met haar beslissing het beginsel van gelijkheid van crediteuren heeft doorbroken, doordat de rechtbank de vordering van de moeder op de vader voor de periode tot 1 december 2010 heeft beperkt tot hetgeen feitelijk is betaald. De rechtbank veronachtzaamt hiermee dat de vader in het kader van de schuldhulpverlening heeft aangeboden in een periode van drie jaar een (weliswaar beperkt) bedrag van € 48,-- per maand te reserveren ten bate van alle schuldeisers, waaronder de moeder. De moeder deelt als gevolg van de bestreden beschikking, in tegenstelling tot de andere crediteuren van de vader, niet mee in het aldus na verloop van drie jaren voor alle crediteuren beschikbare bedrag.
Verder wordt door de rechtbank miskend dat niet het feitelijke betalingsgedrag van de vader bepaalt of hij al dan niet voldoende draagkracht heeft voor betaling van alimentatie. De rechtbank had moeten beoordelen of het feitelijke betalingsgedrag van de vader overeenstemt met zijn draagkracht. De vader heeft zelf bij brief van 25 september 2008 aan de moeder voorgesteld een bedrag van € 300,-- per maand te betalen. De moeder heeft daarmee ingestemd voor de periode tot 1 januari 2009, echter uitsluitend onder voorbehoud van haar rechten en met het verzoek om openheid van zaken te geven over de privé financiële positie van de vader. De vader heeft hier echter nooit aan voldaan.
De vader heeft daarnaast in de visie van de moeder zijn recht op wijziging van alimentatieverplichtingen verwerkt voor de periode tot de datum van indiening van zijn verzoekschrift in eerste aanleg.
5. De vader heeft de stellingen van de moeder gemotiveerd betwist. De vader merkt in dit kader op dat het beginsel van paritas creditorum door de rechtbank niet doorbroken kan zijn aangezien het gedane betalingsvoorstel aan crediteuren dateert van na de bestreden beschikking, welk voorstel pas definitief wordt op het moment dat alle schuldeisers hebben ingestemd. De rechtbank heeft verder de draagkracht van de vader getoetst aan de mededelingen van beide partijen en de overgelegde financiële stukken.
6. Het hof stelt voorop dat - voor zover thans van belang - in eerste aanleg door de vader wijziging van de beschikking van 14 augustus 2002 van de rechtbank Dordrecht is verzocht, voor wat betreft de bepaalde kinderalimentatie en partneralimentatie, in die zin dat de partneralimentatie met ingang van januari 2008, althans januari 2009 op nihil wordt gesteld, dan wel wordt verlaagd tot een bedrag welke de rechtbank redelijk acht en de kinderalimentatie op nihil wordt gesteld, dan wel zal worden verlaagd tot een bedrag dat de rechtbank redelijk acht. De rechtbank heeft, zoals uit het lichaam van de bestreden beschikking blijkt, dit verzoek beoordeeld en redelijk geacht om, voor de periode tot en met november 2010, de door de vader verschuldigde alimentatieverplichtingen te beperken tot de door hem betaalde bedragen. De rechtbank heeft echter in het dictum van de bestreden beschikking slechts bepaald dat de beschikking van 14 augustus 2002 van de rechtbank Dordrecht wordt gewijzigd in die zin dat de daarbij aan de vader opgelegde kinderalimentatie en de partneralimentatie met ingang van 1 december 2010 worden bepaald op nihil. Ter terechtzitting is het hof desalniettemin gebleken dat beide partijen de beslissing van de rechtbank aldus hebben opgevat dat de alimentatieverplichtingen van de vader voor de periode tot 1 december 2010 zijn beperkt tot hetgeen destijds feitelijk door de vader is voldaan. Het hof zal als gevolg daarvan de bestreden beschikking (om proceseconomische redenen) aldus lezen dat bedoeld is daarin de in geschil zijnde alimentatieverplichtingen van de vader voor de periode tot 1 december 2010 te beperken tot hetgeen destijds feitelijk door de vader is voldaan.
7. Het hof overweegt vervolgens als volgt. Uit de overgelegde stukken en het verhandelde ter terechtzitting is het hof gebleken dat de vader sinds januari 2009 een uitkering in het kader van de Wet werk en bijstand van de gemeente [X] en met ingang van 20 september 2010 van de gemeente [Y] ontvangt op welke laatstgemelde uitkering de door de vader daarnaast genoten inkomsten zijn gekort, hetgeen in hoger beroep niet is weersproken door de moeder. Met de rechtbank is het hof van oordeel dat de vader op grond van deze financiële gegevens geen draagkracht heeft om een kinderalimentatie en/of een partneralimentatie te kunnen voldoen, hetgeen door de moeder ook wordt erkend. Het hof gaat daarbij voorbij aan de stellingen van de moeder ter terechtzitting met betrekking tot de door de vader genoten vakanties en de auto van de vader, nu zij deze stellingen - tegenover de gemotiveerde betwisting daarvan door de vader - onvoldoende heeft onderbouwd.
Ingangsdatum en rechtsverwerking
8. Hoewel in het algemeen heeft te gelden dat de rechter van zijn bevoegdheid tot wijziging van de bijdrage over een periode in het verleden behoedzaam gebruik dient te maken, passeert het hof de stelling van de moeder dat de rechtbank tot een latere ingangsdatum, te weten de datum van indiening van het verzoekschrift van de vader in eerste aanleg, zijnde
10 maart 2011, had moeten beslissen. Het staat de rechter vrij een ingangsdatum te bepalen die hem geraden voorkomt. Daar komt bij dat de rechtbank de haar geboden voorzichtigheid in acht heeft genomen nu zij bij het vaststellen van een ingangsdatum gelegen op een tijdstip vóór de desbetreffende uitspraak, zich de ingrijpende gevolgen voor de onderhoudsgerechtigde in verband met hetgeen in de daaraan voorafgaande periode in feite is betaald of verhaald voldoende heeft gerealiseerd met haar overweging dat de door de vader verschuldigde alimentatie tot de door hem betaalde bedragen tot en met november 2010 wordt beperkt, hetgeen erop neerkomt dat geen aanzienlijk bedrag door de moeder moet worden terugbetaald. Het hof ziet dan ook geen reden om van de door de rechtbank in aanmerking genomen ingangsdatum af te wijken.
9. Voor zover de moeder stelt dat sprake is van rechtsverwerking aan de zijde van de vader overweegt het hof als volgt.
10. Uitgangspunt is dat van rechtsverwerking slechts sprake kan zijn indien de schuldeiser zich heeft gedragen op een wijze die naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onverenigbaar is met het vervolgens geldend maken van het betrokken recht. Enkel tijdsverloop levert geen toereikende grond op voor het aannemen van rechtsverwerking; daartoe is vereist de aanwezigheid van bijzondere omstandigheden als gevolg waarvan hetzij bij de schuldenaar het gerechtvaardigde vertrouwen is gewekt dat de schuldeiser zijn aanspraak niet (meer) geldend zal maken, hetzij de schuldenaar in zijn positie onredelijk zou worden benadeeld of deze zou worden verzwaard in geval de schuldeiser zijn aanspraak alsnog geldend zou maken.
11. Het hof is van oordeel dat op basis van de door de moeder gestelde feiten en omstandigheden geen sprake is van rechtsverwerking. Het enkele feit dat de vader niet eerder een wijzigingsverzoek heeft ingediend, ondanks dat hij op deze mogelijkheid (meerdere malen, onder meer door de moeder) zou zijn gewezen, is op zichzelf geen grond voor het aannemen van rechtsverwerking. Aan de zijde van de vader zijn geen gedragingen verricht op grond waarvan bij de moeder het gerechtvaardigde vertrouwen kon zijn gewekt dat de vader van het hem toekomende recht, om wijziging van de hem opgelegde alimentatieverplichtingen te verzoeken, niet meer geldend zou maken. In de visie van het hof heeft de vader eerder het tegendeel gedaan. De vader heeft meermalen bij de moeder aangegeven dat zijn financiële situatie heel slecht was en ondanks al zijn inspanningen slecht bleef. Het hof acht daarnaast, daarnaar gevraagd ter terechtzitting, de verklaring van de vader aannemelijk dat hij in verband met de aan zijn zijde levende hoop en verwachting om alsnog aan zijn betalingsverplichtingen te kunnen voldoen, niet eerder een wijzigingsverzoek bij de rechtbank heeft ingediend. Gelet op het vorenstaande en aangezien ook enkel tijdsverloop geen bijzondere omstandigheid oplevert voor het aannemen van rechtsverwerking, faalt de grief van de moeder dienaangaande.
12. Gezien het voorgaande behoeven de overige stellingen van partijen - waaronder de stellingen van de moeder met betrekking tot het beginsel dat alle crediteuren gelijk zijn (de paritas creditorum) en de deelname van de vader aan de schuldhulpverlening - geen bespreking meer, nu zij niet kunnen leiden tot een andersluidend oordeel.
13. Mitsdien beslist het hof als volgt.
BESLISSING OP HET HOGER BEROEP
bekrachtigt de bestreden beschikking voor zover aan 's hofs oordeel onderworpen;
wijst het in hoger beroep meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mrs. Stollenwerck, Mink en Van Veen, bijgestaan door mr. Wittich-de Ridder als griffier, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 8 augustus 2012.