4. De rechtbank heeft met betrekking tot het beroep van belanghebbende overwogen:
”(…)
4.1. Op grond van de in het controlerapport vermelde bevindingen en de onder 2.7 weergegeven antwoorden van de Engelse douaneautoriteiten moet worden aangenomen dat de goederen niet op hun bestemming - dat wil zeggen het onder 2.2 genoemde belastingentrepot in het Verenigd Koninkrijk - zijn aangekomen. [Belanghebbende] heeft ter zitting verklaard ervan uit te gaan dat de goederen, voordat zij in de administratie van [A] Ltd. konden worden opgenomen, op aanwijzing van (een) frauderende medewerker(s) door de chauffeur(s) elders zijn afgeleverd. Anders dan [belanghebbende] stelt, zijn de goederen dan niet aangekomen in het belastingentrepot van [A] Ltd.
4.2. Op grond van de in het controlerapport vermelde bevindingen, de conclusies van de falsificatenexpert en de onder 2.7 weergegeven antwoorden van de Britse douaneautoriteiten moet voorts worden aangenomen dat de stempels en handtekeningen op de AGD's vals zijn. Er zijn geen feiten of omstandigheden aangevoerd die aanleiding geven om te twijfelen aan de juistheid van die bevindingen, conclusie en antwoorden en [belanghebbende] heeft, ter zitting daarnaar gevraagd, verklaard niet te bestrijden dat de stempels op de AGD's vals zijn.
4.3. Naar het oordeel van de rechtbank kan op grond van de in het dossier voorhanden zijnde gegevens niet worden vastgesteld waar de vervalsing van de stempels en de handtekeningen heeft plaatsgevonden. De omstandigheid dat reeds eerder is gefraudeerd met door [belanghebbende] naar het Verenigd Koninkrijk verzonden goederen, die door de Engelse douane in beslag zijn genomen, en dat [A] Ltd betrokken is geweest bij een Engelse BTW-fraude, maakt niet dat vaststaat dat met betrekking tot de hier in het geding zijnde goederen een onregelmatigheid of overtreding in het Verenigd Koninkrijk is begaan.
4.4. Het vorenstaande brengt mee dat op grond van artikel 86a, vierde lid, van de Wet de onregelmatigheid of overtreding geacht wordt in Nederland te zijn begaan en dat de goederen worden geacht uit de AGP van [belanghebbende] te zijn uitgeslagen, tenzij binnen vier maanden vanaf de datum van verzending van de goederen is aangetoond dat de onregelmatigheid of overtreding daadwerkelijk is begaan in een andere lidstaat.
4.5. [Belanghebbende] heeft met hetgeen zij heeft aangevoerd en overgelegd niet aangetoond dat de onregelmatigheid of overtreding daadwerkelijk is begaan in een andere lidstaat, ook niet indien op grond van het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen van 12 september 2002, nr. C-395/00 (Cipriani), Jur. 2002, blz. I-11877, moet worden aangenomen dat de viermaandstermijn van artikel 86a, vierde lid, van de Wet, pas is aangevangen met de ontvangst van het controlerapport door [belanghebbende]. Voor wat betreft de door [belanghebbende] ingediende nadere stukken verwijst de rechtbank naar hetgeen is overwogen onder 4.3.
4.6. Nu [belanghebbende] niet is geslaagd in het van haar verlangde bewijs, worden de goederen geacht te zijn uitgeslagen uit de AGP van [belanghebbende]. Ter zake van deze uitslag is [belanghebbende] ingevolge artikel 51 van de Wet belastingplichtig. De omstandigheid dat de goederen wellicht Nederland hebben verlaten en hier wellicht niet zijn verbruikt noch de omstandigheid dat [belanghebbende] geen schuld heeft aan het verdwijnen van de goederen doet daaraan af.
4.7.1. Het standpunt van [belanghebbende] dat [de Inspecteur], althans de Belastingdienst, uit hoofde van de verstrekking van de AGP-vergunning aan [belanghebbende] verplicht is informatie te verstrekken of onderzoek te doen naar bepaalde afnemers, documenten of goederen vindt geen steun in de Wet, in het bijzonder niet in hoofdstuk III daarvan, en evenmin in doel en strekking daarvan. In het systeem van de heffing van accijns bij intracommunautair vervoer van accijnsgoederen onder schorsing van accijns rust de verantwoordelijkheid dat wordt voldaan aan de voorwaarden waaronder dat vervoer kan plaatsvinden alsmede dat de verantwoordelijkheid voor die accijnsgoederen wordt overgenomen door de houder van het belastingentrepot waarnaar de goederen worden vervoerd, in de eerste plaats op de vergunninghouder van de AGP waar vandaan de goederen worden verzonden.
4.7.2. Hoewel niet kan worden uitgesloten dat in bijzondere omstandigheden van de bovenstaande regel moet worden afgeweken - bijvoorbeeld op grond van algemene beginselen van behoorlijk bestuur - bestaat daar in het onderhavige geval onvoldoende aanleiding voor. Niet aannemelijk is geworden dat [de Inspecteur] voorafgaand aan het vervoer van de goederen naar [A] Ltd. zodanig duidelijke aanwijzingen had dat er een gerede kans was dat [belanghebbende] bij dat vervoer het slachtoffer zou (kunnen) worden van fraude of dat [de Inspecteur], door geen nader onderzoek te doen en geen informatie aan [belanghebbende] te verstrekken, op grond van algemene beginselen van behoorlijk bestuur het recht heeft verspeeld de naheffingsaanslag op te leggen.
4.7.3. Weliswaar waren reeds op of omstreeks 1 april 2005 twee eerdere zendingen accijnsgoederen van [belanghebbende] naar (een andere afnemer in) het Verenigd Koninkrijk in beslag genomen door de Engelse douane, maar tegenover de betwisting door [de Inspecteur] heeft [belanghebbende] niet aannemelijk gemaakt dat [de Inspecteur] daarvan ten tijde van de verzending van de hier aan de orde zijnde goederen op de hoogte was. Zo al sprake is van een inadequate informatievoorziening door de Engelse douaneautoriteiten kan die niet aan [de Inspecteur] worden tegengeworpen. De omstandigheid dat twee voor een andere afnemer bestemde zendingen in beslag zijn genomen, acht de rechtbank overigens onvoldoende zwaarwegend voor het oordeel dat enig algemeen beginsel van behoorlijk bestuur is geschonden.
4.8.1. Artikel 86a, vierde lid, van de Wet staat er niet aan in de weg dat [de Inspecteur] de naheffingsaanslag oplegt voordat de in dat artikellid bedoelde termijn van vier maanden is verstreken.
4.8.2. Evenmin was [de Inspecteur] verplicht het opleggen van de naheffingsaanslag uit te stellen in afwachting van de (eventuele) uitkomsten van nader onderzoek door hemzelf of door [belanghebbende]. Op grond van hetgeen hiervoor onder 4.7.1 tot en met 4.7.3 is overwogen, is de rechtbank van oordeel dat [de Inspecteur] niet was gehouden om naast het (…) deelonderzoek meer onderzoek te doen of om [belanghebbende] daartoe in de gelegenheid te stellen. De naheffingsaanslag en de redenen voor de oplegging daarvan zijn aangekondigd in het controlerapport van 31 juli 2007. Vanaf dat moment was [belanghebbende] in de gelegenheid de voorgenomen naheffingsaanslag te bestrijden. Gesteld noch gebleken is dat [belanghebbende] door het tijdsverloop tussen het uitbrengen van het controlerapport en het opleggen van de naheffingsaanslag is geschaad in haar mogelijkheden om de naheffingsaanslag te bestrijden.
4.8.3. Het vorenstaande leidt tot het oordeel dat het beginsel van eerbiediging van de rechten van de verdediging niet is geschonden.
4.9. Gegeven de aard van de naheffingsaanslag als een gebonden beschikking door middel waarvan een uit de wet voortvloeiende belastingschuld wordt geformaliseerd, zal er slechts in uitzonderingsgevallen reden zijn om een naheffingsaanslag te vernietigen wegens strijd met artikel 3:46 Awb. Een dergelijk uitzonderingsgeval doet zich hier niet voor. Uit de (…) stukken is voldoende kenbaar op welke feitelijke en juridische grondslag de naheffingsaanslag is gebaseerd.
4.10. Gelet op het vorenoverwogene faalt het beroep tegen de naheffingsaanslag.
(…)”