ECLI:NL:GHSGR:2012:BX4761

Gerechtshof 's-Gravenhage

Datum uitspraak
8 augustus 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200.108.274-01
Instantie
Gerechtshof 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • M. van Leuven
  • A. de Haan-Boerdijk
  • J. van der Linden
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Korte verlenging van de ondertoezichtstelling zonder hoor en wederhoor

In deze zaak gaat het om de verlenging van de ondertoezichtstelling van minderjarigen door de kinderrechter in de rechtbank Rotterdam. De moeder van de minderjarigen heeft hoger beroep aangetekend tegen de beschikking van 4 juni 2012, waarin de ondertoezichtstelling voor een maand werd verlengd zonder dat zij in de gelegenheid was gesteld om haar standpunten naar voren te brengen. De moeder stelt dat deze handelwijze in strijd is met artikel 19 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) en artikel 6 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM), dat recht op een eerlijk proces waarborgt. Het hof heeft de zaak op 18 juli 2012 mondeling behandeld, waarbij de moeder en haar advocaat aanwezig waren, evenals een vertegenwoordiger van Jeugdzorg en de vader van twee van de minderjarigen.

Het hof oordeelt dat de kinderrechter in eerste aanleg in strijd met de wet heeft gehandeld door de ondertoezichtstelling te verlengen zonder hoor en wederhoor. Het hof stelt vast dat de moeder in hoger beroep alsnog de gelegenheid heeft gekregen om haar standpunten kenbaar te maken, waardoor het verzuim in eerste aanleg is hersteld. Het hof komt tot de conclusie dat de gronden voor de ondertoezichtstelling van de oudste twee minderjarigen, [de minderjarige 1] en [de minderjarige 2], nog steeds aanwezig zijn, en bekrachtigt de verlenging van hun ondertoezichtstelling. Voor de jongere minderjarigen, [de minderjarige 3] en [de minderjarige 4], oordeelt het hof dat de wettelijke gronden voor ondertoezichtstelling niet meer aanwezig waren en vernietigt de beschikking voor zover deze hen betreft. De beslissing van het hof is op 8 augustus 2012 uitgesproken.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-GRAVENHAGE
Sector civiel recht
Uitspraak : 8 augustus 2012
Zaaknummer : 200.108.274/01
Rekestnummer rechtbank : JE RK 12-1398
[appellante],
wonende te [woonplaats],
verzoekster in hoger beroep,
hierna te noemen: de moeder,
advocaat mr. R.H.P. Feiner te Rotterdam,
tegen
de Stichting Bureau Jeugdzorg Stadsregio Rotterdam te Rotterdam
hierna te noemen: Jeugdzorg.
Als belanghebbende zijn aangemerkt:
1. [de biologische vader van de minderjarige 2 en de minderjarige 3]
wonende te [woonplaats],
hierna te noemen: de biologische vader van [de minderjarige 2] en [de minderjarige 3],
2. [de vader van de minderjarige 4],
wonende te [woonplaats],
hierna te noemen: de vader van [de minderjarige 4].
In verband met het bepaalde in artikel 810 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering is in de procedure gekend:
de raad voor de kinderbescherming te Rotterdam,
hierna te noemen: de raad.
PROCESVERLOOP IN HOGER BEROEP
De moeder is op 14 juni 2012 in hoger beroep gekomen van een beschikking van 4 juni 2012 van de kinderrechter in de rechtbank Rotterdam.
Van de zijde van Jeugdzorg is op 13 juli 2012 een schriftelijke reactie ingekomen.
Bij het hof zijn voorts de volgende stukken ingekomen:
van de zijde van de moeder:
- op 26 juni 2012 een brief van 25 juni 2012 met bijlage;
- op 28 juni 2012 een faxbericht van diezelfde datum.
De raad heeft bij brief van 11 juni 2012 aan het hof laten weten niet ter zitting te zullen verschijnen.
De zaak is op 18 juli 2012 mondeling behandeld.
Ter zitting waren aanwezig:
- de advocaat van de moeder;
- mevrouw W. van Driessche namens Jeugdzorg;
- de vader van [de minderjarige 2] en [de minderjarige 3].
De moeder en de vader van [de minderjarige 4] zijn, hoewel daartoe behoorlijk opgeroepen, niet verschenen.
PROCESVERLOOP IN EERSTE AANLEG EN VASTSTAANDE FEITEN
Voor het procesverloop en de beslissing in eerste aanleg verwijst het hof naar de bestreden beschikking.
Bij die beschikking is, uitvoerbaar bij voorraad, de ondertoezichtstelling van de minderjarigen [de minderjarige 1], geboren [in 2002] te [geboorteplaats], hierna te noemen [de minderjarige 1], [de minderjarige 2], geboren [in 2005] te [geboorteplaats], hierna te noemen: [de minderjarige 2], [de minderjarige 3], geboren [in 2008] te [geboorteplaats], hierna te noemen: [de minderjarige 3], en [de minderjarige 4], geboren [in 2011] te [geboorteplaats], hierna te noemen: [de minderjarige 4], hierna ook gezamenlijk te noemen: de minderjarigen, verlengd tot 1 augustus 2012. De behandeling van de zaak is voor het overige verzochte aangehouden.
Het hof gaat uit van de door de kinderrechter vastgestelde feiten, voor zover daartegen in hoger beroep niet is opgekomen.
In hoger beroep is vast komen te staan dat de kinderrechter in de rechtbank Rotterdam ter zitting van 11 juli 2012 de ondertoezichtstelling van [de minderjarige 1] en [de minderjarige 2] heeft verlengd tot 1 juli 2013 en de inleidende verzoeken tot verlenging van de ondertoezichtstelling van [de minderjarige 3] en [de minderjarige 4], voor zover het betreft de periode met ingang van 1 augustus 2012, heeft afgewezen.
BEOORDELING VAN HET HOGER BEROEP
Ontvankelijkheid
1. Gelet op de aard van de door de moeder geformuleerde grieven is het hof van oordeel dat de moeder belang heeft bij een beoordeling daarvan, ook nu de bij de bestreden beschikking verlengde ondertoezichtstelling inmiddels is geëindigd. De moeder wordt derhalve ontvankelijk geacht in haar beroep.
2. In het faxbericht van 28 juni 2012 namens de moeder is een aanvullende grief tegen de bestreden beschikking geformuleerd. Nu Jeugdzorg inhoudelijk is ingegaan op deze grief, zal deze bij de beoordeling van de zaak worden betrokken.
Beoordeling
3. In geschil is de verlenging van de ondertoezichtstelling van de minderjarigen en de wijze waarop deze tot stand is gekomen.
4. De moeder verzoekt de bestreden beschikking te vernietigen en (naar het hof begrijpt:), opnieuw beschikkende, de inleidende verzoeken van Jeugdzorg strekkende tot verlenging van de ondertoezichtstelling van de minderjarigen af te wijzen.
5. De moeder stelt zich in haar beroepschrift op het standpunt dat de bestreden beschikking in strijd is met artikel 19 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (hierna: Rv) nu de kinderrechter de ondertoezichtstelling van de minderjarigen voor de duur van een maand heeft verlengd zonder de moeder in de gelegenheid te hebben gesteld haar standpunten naar voren te brengen en toe te lichten en zich uit te laten over de standpunten van Jeugdzorg en over alle bescheiden en andere gegevens die in de procedure ter kennis van de kinderrechter zijn gebracht. Naar de mening van de moeder is er tevens sprake van een schending van het door artikel 6 van het Verdrag voor de Rechten van de Mens en de Fundamentele Vrijheden (hierna: EVRM) gewaarborgde recht op een eerlijk proces en het door artikel 8 EVRM gewaarborgde recht op eerbiediging van het gezinsleven. De moeder voelt zich ongelijk behandeld ten opzichte van Jeugdzorg.
Bij faxbericht van 28 juni 2012 - derhalve binnen de beroepstermijn - heeft de moeder een aanvullende grief aangevoerd, inhoudende dat de kinderrechter ten onrechte heeft geoordeeld dat de gronden voor de ondertoezichtstelling nog aanwezig zijn. Ter zitting is namens de moeder verklaard dat de moeder niet ontkent dat er zorgen zijn. Aangezien de moeder inmiddels de kans heeft gehad om schriftelijk en op een zitting verweer te voeren tegen de verzoeken van Jeugdzorg tot verlenging van de ondertoezichtstelling van de minderjarigen, zal zij zich wellicht wel neerleggen bij de beslissing van de kinderrechter van 11 juli 2012.
6. Jeugdzorg neemt geen standpunt in ten aanzien van de vraag of de kinderrechter de ondertoezichtstelling voor een korte periode mag verlengen zonder alle partijen te hebben gehoord en refereert zich ter zake geheel aan het oordeel van het hof.
Ter zitting is namens Jeugdzorg verklaard dat Jeugdzorg zich er in kan vinden dat de ondertoezichtstelling van [de minderjarige 3] en [de minderjarige 4] per 1 augustus 2012 is beëindigd. Jeugdzorg vermoedt dat de ondertoezichtstelling van [de minderjarige 3] en [de minderjarige 4] bij een tijdige behandeling van de zaak niet was verlengd. De ondertoezichtstelling van [de minderjarige 1] en [de minderjarige 2] dient naar de mening van Jeugdzorg wel te worden gehandhaafd omdat er bij [de minderjarige 1] en [de minderjarige 2] sprake is van verschillende kindfactoren, die een ontwikkelingsbedreiging in houden.
7. De biologische vader van [de minderjarige 2] en [de minderjarige 3] stelt dat hij niet op de hoogte was van het feit dat zijn kinderen onder toezicht staan van Jeugdzorg. Hij heeft [de minderjarige 2] en [de minderjarige 3] al een tijdje niet gezien en is niet op de hoogte van hun huidige situatie. Over de ondertoezichtstelling heeft hij dan ook geen mening.
8. Het hof overweegt als volgt. Bij de bestreden beschikking heeft de kinderrechter - zonder dat er een zitting had plaatsgevonden en zonder dat de moeder in de gelegenheid was gesteld om schriftelijk verweer te voeren tegen de verzoeken van Jeugdzorg - de ondertoezichtstelling van de minderjarigen voor de duur van één maand verlengd omdat zij er niet in slaagde de behandeling van de verzoeken van Jeugdzorg af te ronden vóór 1 juli 2012 (de datum waarop de ondertoezichtstelling afliep). Met de moeder is het hof van oordeel dat door deze handelwijze het in artikel 19 Rv en artikel 6 EVRM besloten beginsel van hoor en wederhoor is geschonden. Het hof merkt in dit kader op dat de verzoeken van Jeugdzorg zich niet lenen voor aanstondse toewijzing zoals bedoeld in artikel 279, eerst lid, Rv. Gelet op de uitspraak van de Hoge Raad van 26 maart 2004 (LJN: AO1991) is hier naar het oordeel van het hof evenwel sprake van een verzuim dat zich leent voor herstel in hoger beroep. Nu de moeder en haar advocaat in hoger beroep in de gelegenheid zijn gesteld hun standpunt kenbaar te maken en toe te lichten, moet het verzuim van hoor en wederhoor geacht worden voldoende te zijn gecompenseerd. Dit betekent tegelijkertijd dat het hof zich thans dient uit te laten over het (inleidende) verlengingsverzoek van Jeugdzorg op basis van de (aanvullende) grief van de moeder dat de gronden tot verlenging van de ondertoezichtstelling niet langer aanwezig zijn.
7. Ter zitting is het hof gebleken dat er tussen de moeder en Jeugdzorg geen grote verschillen van inzicht bestaan omtrent de hulp die nodig is voor [de minderjarige 1] en [de minderjarige 2] gelet op de zorgen die over deze minderjarigen bestaan. Ook uit de overgelegde stukken blijkt dat een ondertoezichtstelling voor de oudste twee minderjarigen noodzakelijk is omdat er sprake is van een ernstige bedreiging van hun ontwikkeling. Het hof zal de bestreden beschikking ten aanzien van de verlenging van de ondertoezichtstelling van [de minderjarige 1] en [de minderjarige 2] dan ook bekrachtigen. Uit hetgeen namens Jeugdzorg ter zitting is verklaard is voorts duidelijk geworden dat ten aanzien van [de minderjarige 3] en [de minderjarige 4] de wettelijke gronden voor een ondertoezichtstelling al voor de afloop van de termijn van de oorspronkelijke ondertoezichtstelling niet meer aanwezig waren. Het hof zal gelet hierop de bestreden beschikking vernietigen voor zover deze betrekking heeft op de verlenging van de ondertoezichtstelling van [de minderjarige 3] en [de minderjarige 4].
8. Het hof beslist als volgt.
BESLISSING OP HET HOGER BEROEP
Het hof:
vernietigt de bestreden beschikking voor zover deze de verlenging van de ondertoezichtstelling van [de minderjarige 3] en [de minderjarige 4] betreft en, in zoverre opnieuw beschikkende:
wijst de inleidende verzoeken tot verlenging van de ondertoezichtstelling van [de minderjarige 3] en [de minderjarige 4] alsnog af;
bekrachtigt de bestreden beschikking voor het overige.
Deze beschikking is gegeven door mrs. Van Leuven, De Haan-Boerdijk en Van der Linden, bijgestaan door mr. Van de Fliert-Verburg als griffier, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 8 augustus 2012.