”(…)
2.16. Ingevolge artikel 11, eerste lid, aanhef en onderdeel j, van de Wet zijn van omzetbelasting vrijgesteld de volgende diensten:
- het verlenen van en de bemiddeling inzake krediet;
- de handelingen, bemiddeling daaronder begrepen, betreffende giro- en rekening-courantverkeer, deposito's, betalingen, overmakingen, schuldvorderingen, cheques en andere handelspapieren, met uitzondering van de invordering van schuldvorderingen;
- het aangaan van en het bemiddelen bij borgtochten en andere zekerheids- en garantieverbintenissen.
(…)
2.17. Ingevolge artikel 11, eerste lid, aanhef en onderdeel k, van de Wet zijn van omzetbelasting vrijgesteld handelingen ter zake van verzekering en herverzekering met inbegrip van daarmee samenhangende diensten, verricht door assurantiemakelaars en verzekeringstussenpersonen (hierna: de vrijstelling).
(…)
2.18. Het is aan [belanghebbende], die immers een beroep doet op voorvermelde vrijstellingen (hierna: de vrijstellingen), om aannemelijk te maken dat de Holding jegens [B] BV vrijgestelde handelingen heeft verricht als omschreven onder 2.16 en 2.17. Naar het oordeel van de rechtbank is [belanghebbende] daarin niet geslaagd.
2.19. Tussen partijen is niet in geschil dat [B] BV optreedt als assurantietussenpersoon en financieel dienstverlener en als zodanig vrijgestelde bemiddelingsdiensten verricht. [B] BV ontvangt terzake van die bemiddelingsdiensten de provisie van de betrokken verzekeringsmaatschappijen en kredietinstellingen. Evenmin is tussen partijen in geschil dat [[A]], - die in dienstbetrekking staat tot de Holding - als enige de feitelijke werkzaamheden verricht binnen [B] BV.
2.20. De rechtbank begrijpt het standpunt van [belanghebbende] als volgt. Dat het hier prestaties betreft van de fiscale eenheid, en deze prestaties daarom als geheel dienen te worden beoordeeld hetgeen in dit geval meebrengt dat, nu een onderdeel van de fiscale eenheid (te weten [Y] BV) vrijgestelde prestaties verricht, ook de overige prestaties van de fiscale eenheid als vrijgestelde prestaties dienen te worden aangemerkt. Dat standpunt is in zijn algemeenheid onjuist. Voor de vraag of een vrijstelling van toepassing is, dient primair te worden beoordeeld welke prestaties kunnen worden onderkend in een specifieke contractuele relatie. In het voorliggende geval betekent dit dat beoordeeld dient te worden of op de prestaties die door Holding worden verricht jegens [B] BV de vrijstellingen van toepassing zijn. Dat de Holding tevens deel uitmaakt van een fiscale eenheid waarbinnen ook vrijgestelde prestaties worden verricht, doet derhalve in dit verband niet ter zake.
2.21. [Belanghebbende] stelt dat sprake is van onderaanneming door de fiscale eenheid. Aangezien niet de fiscale eenheid - gelijk in 2.20 is geoordeeld - maar Holding de ondernemer is die aan [B] BV prestaties verricht, leest de rechtbank de stelling van [belanghebbende] als dat sprake is van onderaanneming door de Holding. Gesteld noch gebleken is dat de Holding zelfstandig optreedt als assurantietussenpersoon of financieel dienstverlener. [Belanghebbende] heeft niets aangevoerd op grond waarvan kan worden aangenomen dat de Holding in onderaanneming werkzaam is voor [B] BV. Het enkele feit dat [B] BV haar vrijgestelde prestaties slechts kan verrichten dankzij de vergunningen van [[A]], is daartoe onvoldoende. De samenwerkingsovereenkomst tussen [B] BV en [Y] BV BV (hierna: de samenwerkingsovereenkomst), ziet naar het oordeel van de rechtbank slechts op de prestaties tussen die twee rechtspersonen. Nog daargelaten dat in dit geval slechts de prestaties tussen de Holding en [B] BV dienen te worden beoordeeld, heeft [belanghebbende] haar - door [de Inspecteur] weersproken - stelling dat de afspraken tussen de Holding en [B] BV vergelijkbaar zijn met die in de samenwerkingsovereenkomst, niet aannemelijk gemaakt. De rechtbank neemt daarbij in aanmerking dat in de samenwerkingsovereenkomst de vergoeding die [Y] BV ontvangt expliciet afhankelijk is gesteld van de ontvangen provisies terwijl uit de stukken van het geding volgt dat [B] BV aan de Holding een vaste vergoeding per maand betaalt. Reeds daaruit volgt naar het oordeel van de rechtbank dat de prestaties die de Holding verricht jegens [B] BV kennelijk een andere inhoud hebben dan die waarop de samenwerkingsovereenkomst betrekking heeft. Evenmin is aannemelijk geworden dat de Holding enig risico loopt ter zake van de prestaties van [B] BV. [Belanghebbende] heeft haar stelling dat de vergoedingen die de Holding ter zake ontvangt afhankelijk zijn van het succes van de werkzaamheden van [[A]], tegenover de gemotiveerde weerspreking door [de Inspecteur], niet met feiten onderbouwd. Integendeel, zoals hiervoor reeds is vermeld volgt uit de stukken van het geding dat er een vaste vergoeding per maand wordt betaald, ongeacht het aantal overeenkomsten dat daadwerkelijk door de werkzaamheden van [[A]] tot stand wordt gebracht. Gezien hetgeen hiervoor is overwogen, is [belanghebbende] niet geslaagd in het bewijs dat de Holding in onderaanneming vrijgestelde prestaties heeft verricht.
2.22. Met betrekking tot de subsidiaire stelling van [belanghebbende] dat sprake is van samenhangende diensten in de zin van artikel 135, eerste lid, aanhef en onderdeel a, van de BTW-richtlijn, overweegt de rechtbank als volgt. Vooropgesteld moet worden dat de vrijstellingen genoemd in artikel 11 van de Wet richtlijnconform moeten worden uitgelegd. Artikel 135, eerste lid, aanhef en onderdeel a, van de BTW-richtlijn voorziet in een vrijstelling van omzetbelasting voor handelingen ter zake van verzekering en herverzekering, alsmede voor daarmee samenhangende diensten. Daarbij is vereist dat de diensten worden verricht door assurantiemakelaars en verzekeringstussenpersonen. Nu de Holding als zodanig, zoals de rechtbank hiervoor onder 2.21 heeft overwogen, niet optreedt als assurantiemakelaar of verzekeringstussenpersoon, is aan dat vereiste niet voldaan. Het beroep dat [belanghebbende] in dit verband heeft gedaan op het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen (hierna: HvJ EG) van 14 juni 2007, nr. C-434/07, BNB 2008/100 (hierna: Horizon-arrest), wat daar overigens van zij, kan haar niet baten nu het HvJ EG in het arrest van 20 november 2003, nr. C-8/01, VN 2003/63.11 (hierna: Taksatorringen-arrest) reeds expliciet heeft geoordeeld dat van ”samenhangende diensten” als bedoeld in artikel 13, B, sub a, van de Zesde Richtlijn (thans: artikel 135 van de BTW-richtlijn) slechts sprake kan zijn indien die diensten worden verricht door degene die zelf als assurantiemakelaar of verzekeringsagent diensten verricht. De invulling die het HvJ EG in het Horizon-arrest heeft gegeven aan het begrip ”nauw samenhangende diensten” in artikel 132 van de BTW-richtlijn, brengt naar het oordeel geen wijziging in hetgeen door het HvJ EG in het Taksatorringen-arrest is vastgesteld.
2.23. Zoals reeds onder 2.18 is overwogen, is het aan [belanghebbende] om aannemelijk te maken dat zij vrijgestelde prestaties verricht. De mate waarin [de Inspecteur] zijn standpunt over de belastbaarheid van die prestaties heeft onderbouwd, is daarom niet van belang. Het meer subsidiaire standpunt van [belanghebbende] dat [de Inspecteur] zijn standpunten onvoldoende heeft onderbouwd, wat daar overigens van zij, en dat daarom de naheffingsaanslag moet worden vernietigd, treft derhalve geen doel.
2.24. Gezien hetgeen hiervoor is overwogen, dient het beroep ongegrond te worden verklaard.
(…)”