GERECHTSHOF ’s-GRAVENHAGE
Sector Civiel recht
Uitspraak : 23 mei 2012
Zaaknummer : 200.101.855/01
Rekestnr. rechtbank : JE RK 11-854
[de pleegmoeder],
wonende te [woonplaats],
verzoekster in hoger beroep,
hierna te noemen: de pleegmoeder,
advocaat mr. J.P.M. Castelein te Dordrecht,
de Stichting Bureau Jeugdzorg Zuid Holland,
gevestigd te Dordrecht,
kantoorhoudende te Dordrecht
hierna te noemen: Jeugdzorg.
Als belanghebbenden zijn aangemerkt:
1. [de moeder], zonder bekende woonplaats, doch verblijvende te [woonplaats],
hierna te noemen: de moeder.
Op grond van het bepaalde in artikel 810 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering is in de procedure gekend:
de raad voor de kinderbescherming,
regio Dordrecht,
locatie Dordrecht,
hierna te noemen: de raad.
PROCESVERLOOP IN HOGER BEROEP
De pleegmoeder is op 9 februari 2012 in hoger beroep gekomen van een beschikking van 16 november 2011 van de kinderrechter in de rechtbank Dordrecht.
Jeugdzorg heeft op 29 maart 2012 een verweerschrift, tevens houdende incidenteel appel, ingediend.
De pleegmoeder heeft op 4 april 2012 een verweerschrift op het incidenteel appel ingediend.
Bij het hof zijn voorts de volgende stukken ingekomen:
van de zijde van de pleegmoeder:
- op 23 maart 2012 een brief van 22 maart 2012 met bijlagen;
- op 29 maart 2012 een brief van 27 maart 2012 met bijlagen.
Van de zijde van de raad is bij het hof op 22 maart 2012 een brief van 21 maart 2012 ingekomen waarbij is medegedeeld dat de raad niet ter terechtzitting zal verschijnen.
De zaak is op 4 april 2012 mondeling behandeld.
Ter zitting waren aanwezig:
- de pleegmoeder, bijgestaan door haar advocaat;
- mevrouw mr. L. Goei, alsmede de heren H. Knook (gezinsvoogd) en H. Nous (teamleider) namens Jeugdzorg;
- de moeder.
Jeugdzorg heeft ter zitting pleitnotities overgelegd.
HET PROCESVERLOOP IN EERSTE AANLEG EN VASTSTAANDE FEITEN
Voor het procesverloop en de beslissing in eerste aanleg verwijst het hof naar de bestreden beschikking.
Bij die beschikking is het verzoek tot honorering van het blokkaderecht afgewezen.
Het hof gaat uit van de door de rechtbank vastgestelde feiten, voor zover daar in hoger beroep geen grief tegen is gericht.
BEOORDELING VAN HET HOGER BEROEP
1. In geschil is de honorering van het in artikel 1:265i van het Burgerlijk Wetboek (BW) (wetsvoorstel 32 015) neergelegde blokkaderecht met betrekking tot de pleeggezinplaatsing van de minderjarige [de minderjarige] (hierna ook: de minderjarige).
2. De pleegmoeder verzoekt, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, haar beroep gegrond te verklaren en de bestreden beschikking te vernietigen en, opnieuw beschikkende te bepalen dat het beroep op het blokkaderecht alsnog wordt toegewezen.
3. Jeugdzorg bestrijdt haar beroep en verzoekt in incidenteel appel de bestreden beschikking te bekrachtigen onder verbetering of aanvulling van gronden in dier voege dat de ontvankelijkheidsverklaring van voormalig pleegmoeder op grond van artikel 1:256i BW (toekomstig recht) wordt vernietigd en voormalig pleegmoeder ontvankelijk wordt verklaard op grond van artikel 1:263 BW. In principaal appel verzoekt Jeugdzorg de bestreden beschikking te bekrachtigen en mitsdien het verzoek in hoger beroep, strekkende tot vernietiging van de beschikking, al dan niet onder verbetering of aanvulling van gronden.
4. De pleegmoeder bestrijdt dit beroep en verzoekt bij beschikking, uitvoerbaar bij voorraad voor zover wettelijk geoorloofd, Jeugdzorg in haar incidenteel appel niet-ontvankelijk te verklaren, althans deze af te wijzen.
DE ONTVANKELIJKEID VAN HET HOGER BEROEP
5. De pleegmoeder stelt ter zake van de ontvankelijkheid dat zij in eerste aanleg terecht is ontvangen in haar verzoek op grond van artikel 1:265i BW. Immers artikel 1:263 BW ziet toe op een ander feitencomplex dan het onderhavige en is derhalve niet van toepassing. Indien het hof zou oordelen dat laatstgenoemd artikel een ruimere toepassing heeft, dan nog geeft het een veel beperkter recht dan artikel 1:265i BW. Immers op grond van laatstgenoemd artikel kan een kind niet uit het pleeggezin worden weggehaald zonder toestemming van de pleegouders, hetgeen een veel sterkere positie van de pleegouders meebrengt. Tot slot stelt de moeder dat de beperking van het blokkaderecht tot een vrijwillige plaatsing wordt gezien als een lacune in de wet die strijd kan opleveren met artikelen 6 en 8 EVRM in verbinding met artikel 3 IVRK.
6. Jeugdzorg stelt dat de rechtbank de pleegmoeder ten onrechte heeft ontvangen op grond van artikel 1:265i BW en stelt dat de pleegmoeder ontvankelijk dient te worden verklaard op grond van artikel 1:263 BW in verbinding met artikel 1:259 BW. Deze (huidige) wetgeving biedt de pleegmoeder een rechtsgang en daarmee rechtsbescherming. Hoewel deze rechtsgang procedureel anders is dan de rechtsgang ter zake van het blokkaderecht, komt dit wat betreft de toetsing door de rechtbank op hetzelfde neer, te weten toetsing van de vraag of de overplaatsing van de minderjarige in diens belang is en of dat besluit zorgvuldig is genomen. Er is aldus geen sprake van een lacune in de rechtsbescherming van de pleegmoeder, waardoor er geen noodzaak is te anticiperen op toekomstig recht.
7. Het hof overweegt als volgt. Jeugdzorg heeft bij beslissing van 6 oktober 2011 afgewezen het verzoek van de pleegmoeder om af te zien van een krachtens de machtiging tot uithuisplaatsing toegestane wijziging van de verblijfplaats van de minderjarige op grond van artikel 1:263 lid 2 sub c van het Burgerlijk Wetboek (BW). De pleegmoeder had ter zake van deze beslissing de kinderrechter op grond van artikel 1:259 BW kunnen verzoeken de machtiging geheel of gedeeltelijk in te trekken. De pleegmoeder heeft van deze mogelijkheid geen gebruik gemaakt en heeft in plaats daarvan - anticiperend op artikel 1:265i BW van het wetsvoorstel 32 015 - een verzoek tot honorering van het blokkaderecht ingediend.
8. Artikel 1:265i BW van het wetsvoorstel heeft ten doel een rechterlijke toetsing vooraf te laten gaan aan het beëindigen van een langer durende plaatsing in een pleeggezin, omdat er mogelijk ‘family life’ in de zin van artikel 8 EVRM kan zijn ontstaan.
9. Nu de pleegmoeder ook op grond van artikel 1:259 BW de mogelijkheid had de wijziging van de verblijfplaats van de minderjarige door de kinderrechter te laten toetsen, is er in casu geen sprake van een lacune in de wet die strijd oplevert met de artikelen 6 en 8 EVRM en 3 IVRK. Aangezien de pleegmoeder de mogelijkheid had om van de in artikel 1:259 BW geboden rechtsingang gebruik te maken, maar daarvan om haar moverende redenen heeft afgezien, ziet het hof geen aanleiding te anticiperen op voornoemd wetsvoorstel en dient de pleegmoeder niet-ontvankelijk te worden verklaard in haar verzoek tot honorering van het blokkaderecht.
10. Ten overvloede merkt het hof het volgende op. Het hof heeft ter zitting vastgesteld dat bij zowel de pleegmoeder als de moeder sprake is van een sterke betrokkenheid op de minderjarige. Evenwel stelt het hof vast dat in het psychologisch onderzoek van 12 januari 2012, opgesteld door Horizon Pleegzorg, is vastgesteld dat bij de minderjarige sprake is van een labiele sociaal-emotionele ontwikkeling, waarbij de minderjarige op meerdere punten zorgelijke signalen laat zien. Tevens is vastgesteld dat sprake is van hechtingsproblematiek bij de minderjarige en dat deze behoefte heeft aan stabiliteit, duidelijkheid, voorspelbaarheid en structuur. Naar het oordeel van het hof kan door de pleegmoeder op dit moment niet worden voorzien in deze behoefte waarbij het hof verwijst naar de motivering zoals opgenomen in de bestreden beschikking, die – zou de pleegmoeder ontvankelijk zijn geweest – door het hof zou zijn bekrachtigd.
11. Mitsdien beslist het hof als volgt.
BESLISSING OP HET PRINCIPALE EN HET INCIDENTELE HOGER BEROEP
vernietigt de bestreden beschikking en, opnieuw rechtdoende, verklaart de pleegmoeder alsnog niet-ontvankelijk in haar verzoek tot honorering van het in artikel 1:265i BW (wetsvoorstel 32 015) neergelegde blokkaderecht.
Deze beschikking is gegeven door mrs. Lückers, Stille en Jansen bijgestaan door mr. Braat als griffier, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 23 mei 2012.